De stad is wereldwijd de banenmotor van de huidige economie. De Amerikaanse econoom Edward Glaeser spreekt in dat verband zelfs van de ‘triomf van de stad’. Maar niet in elke stad neemt het aantal banen toe. En niet iedereen profiteert van het succes van de stad. Sterker nog, de verschillen tussen arm en rijk zouden juist toenemen. Welke ontwikkelingen zien we in Nederland?
In de studie De verdeelde triomf (2016) onderzocht het PBL de banengroei en economische (on)gelijkheid in en tussen de 22 stadsgewesten ... De stadsgewestindeling van het CBS komt het beste overeen met de grenzen van de stedelijke gebieden in Nederland. Elk stadsgewest bestaat uit een grootstedelijke agglomeratie (de centrumgemeente) en enkele omliggende gemeenten die via relaties – zoals het dagelijks verkeer tussen woon- en werkplaats, verhuizingen van huishoudens en bedrijven en het gebruik van stedelijke voorzieningen – zijn verbonden met de centrumgemeente. Het stadsgewest is meestal vernoemd naar de centrumgemeente. Alleen in het stadsgewest Amsterdam onderscheiden we twee centrumgemeenten: Amsterdam en Almere. ... die Nederland telt. Uit dit onderzoek bleek dat het aantal banen in de stadsgewesten sterk is toegenomen, maar dat die groei regionaal wel aanzienlijk varieert. Tegelijkertijd nam de economische ongelijkheid bínnen de stadsgewesten toe.
Deze themawebsite is een aanvulling op De verdeelde triomf. Zoomden we in dat rapport in op de zeven stadsgewesten met centrumgemeenten met meer dan 200.000 inwoners, hier gaan we ook uitgebreider in op de overige vijftien stadsgewesten. Bovendien liet het rapport de ontwikkelingen tot 2012 zien en zijn deze hier geactualiseerd tot en met 2014.
Vier onderwerpen staan centraal. Eerst bekijken we de verschillen in banengroei. Hoeveel en wat voor type banen zijn er in de verschillende stadsgewesten bijgekomen? Daarna richten we ons op de sociaal-economische ontwikkeling van de inwoners van de stadsgewesten. Hebben zij geprofiteerd van de banengroei? En wat betekent dit voor de economische (on)gelijkheid onder de inwoners, neemt het verschil tussen arm en rijk toe? Tot slot staan we ook stil bij de vraag waarom en wanneer toenemende economische ongelijkheid en segregatie een probleem zijn. Het is van belang te reflecteren op deze vraag, omdat het antwoord van invloed is op of, en zo ja welke, overheidsinterventie gewenst is, en daarmee bijdraagt aan de effectiviteit van het beleid.
Selecteer in de kaart of in de lijst uw stadsgewest. Hierna worden dan in alle volgende figuren uw stadsgewest uitgelicht.
Standaard zal Utrecht als stadsgewest gebruikt worden.
De Amerikaanse econoom Enrico Moretti Lees een interview met Enrico Moretti over zijn boek liet in The new geography of jobs (2012) zien dat Amerikaanse steden niet in gelijke mate profiteren van agglomeratievoordelen, globalisering en technologische vooruitgang. Elke stad heeft een andere economische structuur en andere samenstelling van de arbeidsmarkt. Hierdoor neemt in sommige steden het aantal banen toe, terwijl andere steden banen verliezen. Bovendien verschilt het type banen dat erbij komt tussen steden. In economisch succesvolle steden ontstaan vooral veel hoogbetaalde banen.
Ook in Nederland varieert de groei in het aantal banen, zo laten de cijfers hieronder zien. Maar bijna overal neemt het aantal banen toe. In alle stadsgewesten samen is vooral het aantal banen aan de bovenkant van de arbeidsmarkt toegenomen. De trend wisselt echter sterk per stadsgewest.
In de periode tussen 1996 en 2014 is het aantal banen in de meeste stadsgewesten hard gestegen, net als in heel Nederland. Maar de toename verschilt regionaal wel aanzienlijk. Vooral in het stadsgewest Amsterdam is het aantal banen sterk toegenomen. Maar relatief gezien is de banengroei in Zwolle vergelijkbaar met die in Amsterdam. Ook in Amersfoort en Utrecht is het aantal banen sterk gestegen, maar daar nam de groei wel wat af na de crisis van 2008. In de stadsgewesten Haarlem, Dordrecht en de drie Limburgse stadsgewesten is de banengroei juist aanzienlijk lager dan het Nederlands gemiddelde. In Haarlem is het aantal banen – na een lichte toename – in 2014 zelfs weer gelijk aan het aantal banen in 1996. Ook het zuidelijk deel van de Randstad blijft achter bij de nationale trend: hoewel in de stadsgewesten Rotterdam, Den Haag en Leiden het aantal banen wel duidelijk is toegenomen, is de relatieve groei lager dan het nationaal gemiddelde.
Veel van de nieuwe banen in het stadsgewest Amsterdam zijn banen van zelfstandigen. Bekijken we alleen de groei van de banen in loondienst (de werknemers), dan is de banengroei in absolute aantallen nog wel het grootst in Amsterdam, maar relatief gezien is de groei dan hoger in de stadsgewesten Zwolle en Amersfoort. Hierna richten we ons op de banen in loondienst en inwoners met een baan in loondienst. De zelfstandigen blijven buiten beschouwing, omdat we kijken naar verschillen in de beloning ... Voor alle zelfstandigen is de winst bekend. Onbekend is echter in hoeverre een zelfstandige privébestedingen (zoals het gebruik van een auto) heeft ondergebracht bij de bedrijfslasten. Dit kan leiden tot grote verschillen in de hoogte van de winst, waardoor die niet alleen iets zegt over de beloning van arbeid, maar ook iets over iemands fiscale mogelijkheden en vaardigheden. Zonder die informatie is de winst van zelfstandigen daardoor slecht vergelijkbaar met het loon van werknemers. ... van werk tussen en binnen de stadsgewesten.
Op basis van het beloningsniveau ... Voor alle banen in Nederland met een duur van minimaal één maand en voor minimaal 12 uur per week is het brutojaarloon berekend: het loon dat iemand zou hebben verdiend als hij of zij het hele jaar fulltime had gewerkt. Zo kan de beloning van alle banen onderling worden vergeleken. Vervolgens zijn alle banen in Nederland in elk jaar tussen 2001 en 2014 op basis van het brutojaarloon verdeeld in vier gelijke groepen (kwartielen). Hoogbetaalde banen zijn alle banen met een brutojaarloon hoger dan de 75ste percentiel loongrens (meer dan 47.600 euro in 2014) en laagbetaalde banen hebben een brutojaarloon lager dan de loongrens die hoort bij het 25ste percentiel (minder dan 27.500 euro). ... van alle banen onderscheiden we vier loongroepen: hoogbetaalde, midden-hoogbetaalde, midden-laagbetaalde en laagbetaalde banen. In alle stadsgewesten samen zijn in de periode tussen 2001 en 2014 in elk van de vier onderscheiden loongroepen banen bijgekomen. Wel is het aantal hoogbetaalde banen het snelst toegenomen. Als we naar de 22 stadsgewesten afzonderlijk kijken, dan is er echter geen algemene trend zichtbaar. In sommige stadsgewesten was de banengroei juist het grootst aan de onderzijde van de loonverdeling ( Amsterdam, Den Haag en Geleen-Sittard). Ook is in enkele stadsgewesten het aantal banen in meerdere loongroepen afgenomen (in Haarlem en Maastricht zelfs in alle loongroepen).
In Nederland concentreren de best betaalde banen zich meer in de stadsgewesten dan daarbuiten. Vooral in Utrecht, Den Haag en Amsterdam zijn relatief veel hoogbetaalde banen, zelfs in vergelijking met de andere stadsgewesten. Maar dit geldt niet overal: in de stadsgewesten Heerlen, Enschede, Tilburg, Groningen en Maastricht is juist het aandeel laagbetaalde banen hoog. Voor de twee middengroepen van de loonverdeling zijn de verschillen tussen de stadsgewesten en de gemeenten daarbuiten en tussen de stadsgewesten onderling veel kleiner.
In zijn boek The new geography of jobs beschrijft Moretti hoe de toename van het aantal hoogbetaalde banen in steden samengaat met een toename van laagbetaalde banen in sectoren die gevoelig zijn voor de lokale vraag, zoals consumentendiensten. Hij wijst op het zogenoemde trickle-down-effect: mensen met hoogbetaalde banen hebben meer te besteden en geven dat geld uit in lokale winkels en horeca. Zo ontstaan er ook meer en beter betaalde banen aan de onderkant van de arbeidsmarkt.
Ook in Nederlandse stadsgewesten met meer hoogbetaalde banen blijkt de beloning van laaggeschoold werk in de consumentendiensten hoger te zijn. Maar meer hoogbetaalde banen betekent niet overal meer laagbetaalde banen of meer kans op werk voor werklozen.
Gemiddeld genomen is er in de Nederlandse stadsgewesten inderdaad een positieve samenhang tussen de toename van het aantal hoogbetaalde banen en het aantal laagbetaalde banen. In verschillende stadsgewesten is zowel het aantal hoog- als laagbetaalde banen toegenomen (o.a. Amsterdam, Eindhoven, Groningen). Of omgekeerd: daar waar het aantal hoogbetaalde banen is afgenomen, is ook het aantal laagbetaalde banen gedaald (Maastricht, Leeuwarden, Haarlem).
Maar niet in alle stadsgewesten gaat de groei van het aantal hoog- en laagbetaalde banen gelijk op. Zo nam in Utrecht het aantal laagbetaalde banen af, ondanks een sterke toename van het aantal hoogbetaalde banen. Hetzelfde gebeurde, in mindere mate, in Nijmegen, Den Bosch, Leiden en Enschede. En in Den Haag ging de afname van het aantal hoogbetaalde banen gepaard met een toename van het aantal laagbetaalde banen. We hebben niet onderzocht wat deze verschillen veroorzaakt, maar dit betekent wel dat meer hoogbetaald werk niet automatisch resulteert in meer werk aan de onderkant van de arbeidsmarkt.
Om te onderzoeken of de aanwezigheid van meer hoogbetaalde werknemers ook in de Nederlandse context leidt tot een hogere beloning van de banen die gevoelig zijn voor een gestegen lokale vraag, vergeleken we het loon van de werknemers met een baan in een stadsgewest met dat van hun evenbeelden ... We hebben het gemiddelde loonniveau van alle werknemers gecorrigeerd voor verschillen in persoonskenmerken (zoals geslacht, leeftijd, etniciteit, opleidingsniveau en deeltijdwerken), de sector waarin iemand werkzaam is en het beroep. Hierdoor worden de regionale verschillen in beloning van werknemers niet langer beïnvloed door verschillen in de bevolkings- en sectorsamenstelling van regio’s. Meer weten over het meten van de loonverschillen tussen stadsgewesten? Bekijk p. 86 in De verdeelde triomf. ... buiten de stadsgewesten.
Ondanks de aanwezigheid van nationale cao’s in veel sectoren, bestaan er tussen gelijksoortige banen wel degelijk regionale loonverschillen. Werknemers met een baan in een van de vier grootste steden verdienen gemiddeld het meest, gevolgd door werknemers uit stadsgewesten in de nabijheid van deze steden. Daarna volgen de werknemers in de stadsgewesten buiten de Randstad.
In Leeuwarden, Enschede en Heerlen verdienen werknemers juist minder dan een vergelijkbare werknemer die buiten de stadsgewesten werkt. Dit komt waarschijnlijk omdat een deel van de niet-stedelijke gemeenten in de Randstad ligt; door de nabijheid tot de grote steden zijn de lonen daar dan hoger. Mogelijk zijn de lonen in Leeuwarden, Enschede en Heerlen wel (wat) hoger dan de lonen in de gemeenten die niet behoren tot het stadsgewest, maar die wel in dezelfde provincie liggen.
Ook voor werknemers met trickle-down-gevoelige banen ... Deze banen zijn in twee stappen gedefinieerd. Ten eerste betreft het banen in de consumentendiensten, omdat de beloning in die sector het meest gevoelig is voor veranderingen in de lokale vraag. Binnen die sector zijn vervolgens de beroepsgroepen geselecteerd waarvan het opleidingsniveau lager is dan het gemiddelde voor alle beroepsgroepen binnen de consumentendiensten. Dit zijn de beroepen die weinig tot geen opleiding vereisen en daarom ook een optie zijn voor werknemers aan de onderkant van de arbeidsmarkt. ... verschilt de beloning tussen de stadsgewesten. Wel zijn de verschillen minder groot en is het patroon iets anders: terwijl in Amsterdam en Utrecht de beloning wederom het hoogst is, blijven de lonen voor deze banen in Den Haag achter bij die van de andere grote steden.
Uit een nadere analyse blijkt dat het loonniveau van werknemers met een trickle-down-gevoelige baan inderdaad hoger is in de stadsgewesten met meer hoogbetaalde banen (lees meer op p. 87 in De verdeelde triomf). Als het aandeel hoogbetaalde banen in een stadsgewest zou stijgen van het niveau van het stadsgewest met het laagste aandeel (19,5 procent) naar dat met het hoogste niveau (34,5 procent), zou het loon van werknemers in de consumentendiensten namelijk met ruim 5 procent toenemen.
Het aandeel hoogbetaalde banen is slechts een van de mogelijke oorzaken van regionale loonverschillen. Een andere mogelijke verklaring, die we hier niet hebben onderzocht, is bijvoorbeeld dat de kosten voor levensonderhoud hoger zijn, en dan vooral de woonlasten Lees over woonlasten in Kwetsbaarheid van regionale woningmarkten , in Amsterdam en de andere stadsgewesten in de Randstad. Ook kunnen werknemers in de grote steden, waar veel meer mensen een vergelijkbare baan hebben, vaak meer specialistische taken Lees over specialistische taken in de CPB-studie De Nederlandse arbeidsmarkt in taken. uitvoeren dan werknemers met een vergelijkbare baan buiten de grote steden. De vaardigheden van werknemers in stedelijke gebieden sluiten vaak beter aan bij hun werkzaamheden dan die van werknemers in minder dichtbevolkte gebieden, ook als wordt gecorrigeerd voor verschillen in persoonskenmerken.
Als het aantal banen in de stad sneller toeneemt dan de omvang van de (potentiële) beroepsbevolking, vergroot dat in principe de mogelijkheden voor werkloze inwoners om een baan te vinden. Toch is in de stadsgewesten waar in de periode 1999-2014 het aantal banen per hoofd van de beroepsbevolking is toegenomen, het aandeel werklozen ... Werklozen zijn alle personen die een ww- of bijstandsuitkering ontvangen. Personen die wel werkzoekende zijn maar geen recht op een uitkering hebben, vallen hier dus buiten beeld. Voor een nadere toelichting zie paragraaf 5.1 in De verdeelde triomf. Door de potentiële beroepsbevolking (alle personen tussen 15 en 64 jaar) als uitgangspunt te nemen bij het meten van de toename van het aandeel werklozen, wordt ook de groei van de beroepsbevolking door demografische ontwikkelingen of een gestegen participatiegraad meegenomen in de berekening. ... niet afgenomen, maar juist gestegen.
De algemene toename van de werkloosheid in Nederland een paar jaar na de financiële crisis van 2008 heeft in alle stadsgewesten tot een hoger aandeel werklozen geleid. Het is echter niet zo dat die toename minder was in de stadsgewesten met meer banengroei. Zo is in de drie stadsgewesten waar het aantal banen is gedaald (Den Haag, Haarlem en Utrecht) de werkloosheid minder snel gestegen dan in de stadsgewesten met de grootste banengroei (Apeldoorn, Zwolle).
In de stadsgewesten zijn meer banen. Toch hebben werkloze inwoners in de meeste stadsgewesten geen grotere kans op een baan ... Niet iedereen die een ww- of een bijstandsuitkering ontvangt heeft dezelfde werkervaring, opleiding of leeftijd, waardoor de individuele kansen op een nieuwe baan sterk uiteenlopen. Werklozen met overeenkomstige kenmerken zijn niet gelijkmatig over de stadsgewesten verdeeld. Daarom is bij het bepalen van de regionale verschillen in de kans op een baan gecorrigeerd voor heterogeniteit in persoonskenmerken. Voor een nadere toelichting op de gekozen methode, lees meer in De verdeelde triomf over ww-ontvangers en bijstandsontvangers. ... dan de werklozen die buiten de stadsgewesten wonen. Dit geldt voor zowel werklozen met een ww-uitkering als voor bijstandsontvangers.
In de meeste stadsgewesten zijn de kansen voor bijstandsontvangers beperkter dan voor ww-ontvangers. Ww-ontvangers uit Utrecht, Haarlem en Leiden hebben bijvoorbeeld een grotere kans op een baan dan werklozen die buiten de stadgewesten wonen. Maar dat geldt niet voor de bijstandsontvangers uit die stadsgewesten.
In Amsterdam en Rotterdam en in de drie stadsgewesten in Zuid-Limburg is de kans op een baan voor ww- én bijstandsontvangers het laagst. De beperkte mogelijkheden voor werklozen in Limburg zijn niet vreemd; het aantal banen neemt daar ook af. Dat is echter niet zo in Amsterdam en Rotterdam.
De lagere banenkansen voor werkloze Amsterdammers en Rotterdammers kunnen verschillende oorzaken hebben. In die stadsgewesten wonen relatief veel werklozen (zie figuur 5.3 in De verdeelde triomf) waardoor er ook meer concurrentie om banen is. Maar ook de verdringing op de arbeidsmarkt Lees meer over verdringing op de arbeidsmarkt in de studie Trickle down in de stad van vooral laagopgeleiden kan een rol spelen: doordat mensen met een middelbare of hogere opleiding banen onder hun niveau accepteren, zijn de kansen voor laagopgeleiden daar kleiner. Bovendien vangen grotere steden meer mensen op voor wie de kansen op de arbeidsmarkt lager zijn dan gemiddeld, zoals verslaafden, ex-gedetineerden of asielzoekers.
De cijfers hiervoor laten zien dat de banengroei in de steden niet per se ten goede komt aan de bestaande (laagbetaalde en werkloze) inwoners. Wel neemt het aantal werknemers dat van buiten het stadsgewest komt toe (forensen). Mogelijk vangen zij de banengroei op.
Gemiddeld genomen is het aandeel forensen in bijna alle stadsgewesten tussen 2001 en 2014 gestegen.
Alleen in Den Haag en Haarlem is het aandeel forensen ... Niet alleen de ontwikkeling van het aandeel forensen verschilt per stadsgewest, ook het aandeel forensen per jaar. Deze variatie in aandeel forensen komt vooral door verschillen in de geografische afbakening en ligging van de regio’s. Niet elk stadsgewest is even groot, en sommige stadsgewesten liggen meer centraal of dicht bij een ander stadsgewest waar ook veel baanmogelijkheden zijn. Dat vergroot de kans op pendelstromen. ... iets gedaald en in Utrecht bijna gelijk gebleven. In Den Haag en Haarlem komt dit waarschijnlijk door de afname van het aantal banen daar. In Utrecht daarentegen is het aantal banen wél sterk toegenomen. De banengroei daar is vooral opgevangen door werknemers die naar het stadsgewest zijn verhuisd (zie p. 91 in De verdeelde triomf).
In vergelijking met de werknemers met een hoogbetaalde baan, woont een veel kleiner aandeel van de werknemers met een laagbetaalde baan buiten het stadsgewest ... Werknemers met een hoger loon reizen gemiddeld verder voor het werk. Het aandeel forensen is dan ook beduidend lager onder de werknemers met een laagbetaalde baan dan onder werknemers met een hoogbetaalde baan. Het lagere loon maakt dat deze werknemers minder kunnen besteden aan de kosten voor woon-werkverkeer, waardoor ze ook minder in staat zijn ver te reizen voor het werk. Tegelijkertijd zijn de banen die een hoog opleidingsniveau vereisen dunner gezaaid, waardoor de woon-werkafstand van hoger opgeleiden gemiddeld genomen ook langer is. .... Maar in alle stadsgewesten is dit aandeel wel toegenomen. We hebben de oorzaak daarvan niet onderzocht, maar mogelijk spelen ontwikkelingen op de woningmarkt een rol: door de sterk gestegen huizenprijzen en de verkoop van sociale huurwoningen is de kans op een betaalbare woning voor huishoudens met een laagbetaalde baan afgenomen.
Bij de werknemers met een hoogbetaalde baan varieert de ontwikkeling van het aandeel forensen per stadsgewest. In alle stadsgewesten samen is het aandeel van deze groep forensen min of meer gelijk gebleven. In Den Haag, Utrecht, Haarlem en Amsterdam is het aandeel gedaald; de hoogbetaalde werknemers daar wonen nu dus vaker in het stadsgewest zelf. In Rotterdam (als enige van de vier grote steden) is het aandeel forensen onder de werknemers met hoogbetaalde banen juist toegenomen. Dit is ook zo in de stadsgewesten Geleen-Sittard, Eindhoven, Apeldoorn en Zwolle.
Volgens socioloog Saskia Sassen profiteren inwoners van de stad niet evenredig van zijn succes. De huidige toename van het aantal veelverdieners in steden zou juist leiden tot meer sociaal-economische ongelijkheid; armen zijn daar immers traditioneel sterker vertegenwoordigd. Deze toenemende ongelijkheid zou zich ook vertalen in een toenemende ruimtelijke segregatie van de haves en have-nots.
Hoewel internationaal gezien nog altijd beperkt Lees meer over loonongelijkheid in de CPB-studie Wage inequality in the Netherlands , is de loonongelijkheid in de Nederlandse stadsgewesten én hun centrumgemeenten de laatste jaren licht gestegen. Die toenemende ongelijkheid uit zich in polarisatie: de beloning van de veelverdieners is sneller gestegen dan die van de minst verdienenden. Maar qua inwonersamenstelling is de polarisatie beperkt. In de meeste stadsgewesten wonen vooral steeds meer veelverdieners, terwijl de toename van het aantal minder verdienenden achterblijft.
De toenemende ongelijkheid in de centrumgemeenten betekent evenwel niet dat arme en rijke inwoners overal meer ruimtelijk gescheiden of gesegregeerd van elkaar wonen. Alleen de segregatie van de minst verdienenden is overal toegenomen. Bij de andere groepen (veelverdieners, bijstandsontvangers) verschilt de ontwikkeling per centrumgemeente.
Sinds 2001 is de loonongelijkheid ... Economische ongelijkheid heeft betrekking op de verdeling van sociaaleconomische grootheden zoals inkomen, loon, vermogen en werk. Wij richten ons op verschillen in het arbeidsinkomen en niet op algemene inkomensverschillen, zoals in veel andere studies. Inkomen is breder dan loon (arbeidsinkomen) en heeft ook betrekking op uitkeringen. We kiezen voor een focus op loon, omdat processen van globalisering en technologische verandering hierop het meest van invloed zijn. Bovendien is het zo dat inkomensongelijkheid in Nederland in de afgelopen jaren primair wordt bepaald door verschillen in beloning. We meten de loonongelijkheid met de Gini-coëfficiënt. Deze laat zien wat de werkelijke verdeling van een bepaalde eenheid is (in dit geval loon) ten opzichte van een perfect gelijke verdeling (iedereen hetzelfde loon). De waarde van deze maat is 1 als al het loon zou worden verdiend door één persoon, en 0 als iedereen hetzelfde loon zou ontvangen. Een hogere score duidt dus op meer ongelijkheid. ... in Nederland iets toegenomen. Deze toenemende loonongelijkheid zien we terug in alle 22 stadsgewesten. Tussen 2006 en 2014 is de ongelijkheid het meest toegenomen in Noord-Brabant (Eindhoven, Breda en Den Bosch), Amsterdam en Nijmegen.
De centrumgemeenten laten een vergelijkbare ontwikkeling zien. Wel is de loonongelijkheid daar iets sterker toegenomen dan in de stadsgewesten. Vooral in Haarlem is het verschil groot. Het niveau van de loonongelijkheid is in de meeste centrumgemeenten vergelijkbaar met dat op stadsgewestniveau. Alleen in Utrecht en Haarlem is de loonongelijkheid in de gemeente lager dan in het stadsgewest, terwijl voor Amsterdam het omgekeerde geldt.
De toenemende loonongelijkheid tussen inwoners uit zich ook in polarisatie ... Polarisatie heeft betrekking op het uiteenlopen van de uiterste groepen (de polen) van een economische verdeling. Polarisatie is daarmee een specifieke vorm van toenemende economische ongelijkheid. We meten polarisatie door te kijken naar de verandering in de verhouding tussen het brutojaarloon dat de ondergrens vormt van de 25 procent werknemers met de hoogste beloning en het brutojaarloon dat de bovengrens vormt van de 25 procent werknemers met de laagste beloning (de 75:25-ratio). Om de ontwikkeling van de uitersten nader te kunnen bekijken, bekijken we ook het verschil tussen de bovenste en onderste 10 procent werknemers wat betreft beloning (de 90:10 ratio). ... binnen het stadsgewest: het verschil in loon van de hoog- en laagbetaalde stadsgewestinwoners is in de afgelopen jaren overal groter geworden.
Hoewel deze ontwikkeling in lijn is met de nationale trend, verschilt de mate waarin de beloning van de 25 procent veel- en weinigverdieners uiteen zijn gaan lopen wel per stadsgewest. In de periode 2001-2005 nam de polarisatie het meest toe in Haarlem en Maastricht, terwijl dit in de tweede periode zo was in Den Haag, Utrecht, Den Bosch, Amsterdam en Eindhoven. In de stadsgewesten Leeuwarden, Dordrecht, Groningen, Nijmegen en Geleen-Sittard was de polarisatie tussen 2006 en 2014 juist lager dan het nationaal gemiddelde.
Zowel in Nederland als geheel als in alle 22 stadsgewesten is het verschil in loon tussen de veel- en weinigverdieners sterker toegenomen als we de beloning van de 10 procent meest en minst verdienenden vergelijken. Tussen 2006 en 2014 namen de verschillen het hardst toe in Eindhoven en Den Bosch, op de voet gevolgd door Den Haag, Amsterdam en Utrecht, en het minst in Geleen-Sittard en Dordrecht.
In 2014 is het verschil tussen de twee uitersten van de loonverdeling het grootst in het stadsgewest Amsterdam en het kleinst in Leeuwarden. De verschillen tussen de stadsgewesten zijn echter beperkt: in Amsterdam is de beloning van de 25 procent meest verdienenden 1,8 keer hoger ... Dit lijkt een vrij klein verschil, maar dat is misleidend: voor deze studie zijn alle jaarlonen namelijk omgerekend naar voltijdsbanen. Omdat veel mensen niet voltijds werken of maar een deel van het jaar een baan hebben, zijn de verschillen in loon en inkomen in de praktijk groter. ... dan die van de 25 procent minst verdienenden, terwijl het verschil in Leeuwarden 1,6 keer is. Voor de 10 procent meest en minst verdienenden is die verhouding 3,3 in Amsterdam en 2,6 in Leeuwarden.
Als we inzoomen op de centrumgemeenten dan zijn de patronen grotendeels vergelijkbaar. Wel is tussen 2006 en 2014 in de meeste centrumgemeenten het verschil in beloning van de veel- en weinigverdieners sterker toegenomen dan in het stadsgewest als geheel. Dat is vooral het geval in Haarlem en Leiden, en in mindere mate ook in Amsterdam, Den Haag en Eindhoven. Alleen in Nijmegen is de polarisatie op gemeenteniveau juist wat minder.
Ook op gemeenteniveau is in Den Haag het verschil in beloning van de 25 procent meest en minst verdienende inwoners het sterkst toegenomen. Als we echter inzoomen op het verschil tussen de 10 procent veel- en weinigverdieners, dan is de toename in Den Haag en Amsterdam vergelijkbaar. In 2014 is het verschil voor beide groepen veel- en weinigverdieners het grootst in de gemeente Amsterdam. De verschillen zijn wat kleiner in de gemeenten in het noorden en in Heerlen en Tilburg. Wat opvalt, is dat het verschil in de gemeente Amsterdam het grootst is en in Almere relatief laag, terwijl beide gemeenten tot hetzelfde stadsgewest behoren.
Het verschil in beloning van de inwoners met de hoogst en de laagst betaalde banen in de stadsgewesten en centrumgemeenten is toegenomen. Dit zegt echter niets over hoe de beloning van deze twee groepen zich heeft ontwikkeld. Neemt het verschil toe omdat de onderkant steeds minder is gaan verdienen? Om die vraag te beantwoorden, is de ontwikkeling van de loongrenzen tussen 2006 en 2014 die horen bij de meest en minst verdienenden in beeld gebracht.
Daaruit blijkt dat de polarisatie niet is toegenomen omdat de beloning van de onderkant (25 en 10 procent minst verdienenden) wegzakt, maar omdat in alle stadsgewesten en centrumgemeenten de beloning van de bovenkant (25 en 10 procent meest verdienenden) sneller is gestegen dan die van de onderkant. Die groei deed zich vooral voor in de periode 2006 tot en met 2009. Na 2009 bleef de beloning van de hoogst betaalden tot 2012 min of meer stabiel, terwijl de beloning van de minst verdienenden licht daalde (vooral voor de onderste 10 procent). In de meeste stadsgewesten en centrumgemeenten was het loonniveau van de laagbetaalden in 2012 nog boven het niveau van 2006. Alleen in Den Haag (zowel in het stadsgewest als in de centrumgemeente) en de gemeente Maastricht was dat niet het geval.
Na 2012 is dit veranderd ten nadele van de weinigverdieners. Tussen 2013 en 2014 is de beloning van de 25 procent minst verdienenden in de meeste stadsgewesten wederom gedaald, terwijl het loon van de 25 procent meest verdienenden stabiel bleef of juist licht steeg. In meerdere stadsgewesten ervaarden de 10 procent meest verdienenden wél een lichte afname in beloning, maar de beloning van de minst verdienenden is nog sterker gedaald. Hierdoor neemt de laatste jaren het loonverschil tussen de twee uitersten toch toe, hoewel het om zeer kleine veranderingen gaat.
In de centrumgemeenten is de trend na 2012 vergelijkbaar. In stadsgewest Den Haag, Groningen, Den Haag en Amsterdam is het verschil in ontwikkeling van de boven- en onderzijde sinds 2012 het grootst. Dat geldt ook voor de centrumgemeenten.
Naast een toename van de beloningsverschillen tussen hoog- en laagverdieners (‘de polen lopen uiteen’), kan polarisatie zich ook uiten in een toenemend aantal inwoners dat tot die uitersten behoort (‘de polen worden groter’). In alle stadsgewesten samen doet zo’n ontwikkeling zich tussen 2001 en 2014 niet voor. Vooral het aantal stadsgewestinwoners met een hoogbetaalde baan is toegenomen. Maar de groei van het aantal inwoners met een laagbetaalde baan is min of meer vergelijkbaar met die van de twee middengroepen.
Slechts in drie stadsgewesten is wel enige polarisatie zichtbaar onder de werkende stadsgewestbewoners: Amsterdam, Haarlem en Eindhoven. Daar zijn de beide uitersten sneller in omvang toegenomen dan de middengroepen. In Utrecht en Den Bosch daarentegen, is vooral het aantal meest verdienenden gestegen, terwijl de groei van de inwoners met een laagbetaalde baan achterblijft. In enkele stadsgewesten (Heerlen, Geleen-Sittard, Maastricht, Leeuwarden en Apeldoorn) is het aantal inwoners met een hoogbetaalde baan gedaald in plaats van gestegen.
De toename van het aantal inwoners met een laagbetaalde baan in Amsterdam, Haarlem en Eindhoven heeft er niet toe geleid dat deze groep in 2014 is oververtegenwoordigd in deze stadsgewesten. In 2014 is het aandeel inwoners met een laagbetaalde baan in de drie stadsgewesten nog altijd lager dan 25 procent, het landelijk gemiddelde.
Door toenemende ongelijkheid en polarisatie nemen de verschillen tussen inwoners toe. Dat kan betekenen dat de verschillende groepen inwoners steeds meer in andere buurten gaan wonen. Bijvoorbeeld omdat niet iedereen dezelfde woonvoorkeuren heeft. De (ruimtelijke) segregatie ... Segregatie heeft betrekking op de mate waarin groepen met specifieke kenmerken ruimtelijk groeperen in bepaalde deelgebieden (buurten) binnen een geografische eenheid (zoals een gemeente). We meten de segregatie in de centrumgemeenten met de dissimilarity of segregatie-index. Deze maat vergelijkt de ruimtelijke verdeling van een bepaalde groep inwoners over deelgebieden van een regio met de verdeling van een andere groep inwoners. De waarde van de segregatie-index ligt tussen de 0 en de 1. Als de waarde 0 is dan is er sprake van een perfecte spreiding tussen de betreffende bevolkingsgroep en de overige inwoners van de gemeente. Bij een waarde van 1 woont in elke buurt slechts één bevolkingsgroep. Om te voorkomen dat de waarde van de index te veel wordt beïnvloed door extreme waarden, zijn alle buurten met minder dan 200 inwoners buiten beschouwing gelaten. ... neemt dan toe.
Internationaal gezien is de mate van segregatie van alle drie de groepen in de centrumgemeenten beperkt. Lees hier een vergelijking van Amsterdam met andere Europese steden Wel is tussen 2001 en 2014 de ruimtelijke uitsortering van de inwoners met de hoog- en de laagbetaalde banen in de meeste centrumgemeenten toegenomen. Alleen in de gemeenten Sittard-Geleen, Zwolle, Enschede, Utrecht en in lichte mate Amsterdam is de verdeling van de inwoners met hoogbetaalde banen over de buurten in 2014 juist meer gelijk aan die van alle andere inwoners met een baan in loondienst dan in 2001. Zij wonen dus meer gelijkmatig verspreid over de buurten van deze gemeenten.
Hoewel de mate van segregatie van de inwoners met een laagbetaalde baan in elke centrumgemeente is toegenomen, wonen deze inwoners in 2014 nog altijd meer gelijkmatig verspreid over de buurten van de centrumgemeenten dan de inwoners met hoogbetaalde banen. Dit heeft vermoedelijk vooral te maken met de grotere keuzevrijheid op de woningmarkt van mensen met een hoger loon en hun voorkeur voor het wonen in buurten met mensen met een vergelijkbare loonpositie.
De ontwikkeling van de segregatie van bijstandsontvangers verschilt sterk per centrumgemeente. In Almere, Den Haag en Apeldoorn is de verdeling van de bijstandsontvangers over de buurten van die gemeenten in 2014 meer vergelijkbaar met die van alle andere inwoners die behoren tot de potentiële beroepsbevolking. Het omgekeerde geldt voor Maastricht, Leeuwarden, Amsterdam, Haarlem en Utrecht. Behalve in Amsterdam is de segregatie van bijstandsontvangers in alle centrumgemeenten hoger dan die van inwoners met laagbetaalde banen. Door hun lage inkomen zijn bijstandsontvangers aangewezen op sociale woningbouw en niet in elke buurt zijn evenveel van dit soort woningen beschikbaar.
De oorzaken van de verandering in de ruimtelijke uitsortering van de hoog- en laagbetaalden en bijstandsontvangers zijn niet onderzocht, maar het is belangrijk te beseffen dat deze zeer divers kunnen zijn. Zo hoeft een verandering in segregatie niet voort te komen uit meer verhuizingen binnen de stad. In veel gemeenten is bijvoorbeeld het aantal bijstandsontvangers in deze periode gedaald, waardoor het aandeel bijstandsontvangers in veel buurten is afgenomen. De mate van segregatie van deze groep daalt hierdoor weliswaar, maar de bijstandsontvangers wonen nog altijd veelal in dezelfde buurten.
Ook kunnen recente ontwikkelingen op de woningmarkt Lees meer over woningmarktontwikkeling in de conclusies van Socio-economic segregation in European capitals een rol spelen bij ruimtelijke segregatie. Door hun lage inkomen zijn bijstandsontvangers en inwoners met laagbetaalde banen meer aangewezen op goedkope woningen en sociale huurwoningen. Vanwege het dalende aanbod van sociale huurwoningen en stijgingen in de prijzen van woningen is hun keuzevrijheid in de afgelopen jaren verder afgenomen.
Tot slot is de toe- of afname van de segregatie van een groep inwoners relatief en hangt deze dus ook samen met veranderingen in de woonlocatie van andere inwoners. Denk bijvoorbeeld aan het fenomeen gentrificatie: de komst van inwoners met een hoogbetaalde baan naar buurten waar zij voorheen niet naar een woning zochten en waar voornamelijk inwoners met laagbetaalde banen woonden.
De segregatie-index laat niet zien in welke buurten de verschillende groepen inwoners wonen. Liggen die buurten verspreid over de stad of concentreren ze zich in bepaalde delen van de stad? En hoe is dit patroon in de tijd veranderd? Wonen ze nu in andere buurten dan voorheen? Om die vragen te beantwoorden is voor alle centrumgemeenten en voor elk jaar het aandeel inwoners met een laag- en een hoogbetaalde baan en het aandeel bijstandsontvangers per buurt op de kaart gezet.
De berichtgeving over (toenemende) ongelijkheid en segregatie wekt vaak de suggestie dat dit een probleem is waar de overheid hoort in te grijpen. Voor een effectief beleid is het echter van belang wat langer stil te staan bij de vraag waarom en wanneer stedelijk-economische ongelijkheid en segregatie problematisch zijn. Door alleen ongelijkheid centraal te stellen – zoals de laatste tijd vaak gebeurt – kunnen andere zaken over het hoofd worden gezien die eveneens van belang zijn (SCP 2014). Wanneer zijn ongelijkheid en segregatie onaanvaardbaar? Heeft ongelijkheid negatieve effecten of is zij op zichzelf beschouwd onrechtvaardig?
Een belangrijke reden waarom (toenemende) ongelijkheid en segregatie onacceptabel kunnen zijn, is omdat ze negatieve gevolgen hebben voor maatschappelijke doelen zoals economische groei, sociale stabiliteit, gezondheid en democratie, en om die reden moeten worden voorkómen en verminderd. Maar er is nog veel onduidelijkheid over die effecten. Meerdere studies laten zien dat er een samenhang bestaat tussen de mate van economische ongelijkheid en bijvoorbeeld gezondheidsproblemen (Wilkinson & Pickett 2009) of economische groei in landen en steden (Stiglitz 2012), maar het empirisch bewijs voor die relatie is niet sterk (De Dominicis et al. 2008; Leigh et al. 2009). Bovendien is het de vraag wat dit precies veroorzaakt. Komt dit door de grotere ongelijkheid, of liggen hier andere factoren aan ten grondslag (bijvoorbeeld slechte voeding, toegang tot onderwijs, corruptie)?
Ook over de negatieve gevolgen van segregatie is veel onduidelijkheid. Zorgt het wonen in een bepaalde buurt ervoor dat iemand minder inkomen heeft of wonen mensen met een lager inkomen nu eenmaal vaker bij elkaar in de buurt omdat daar de goedkopere woningen staan? Anders gezegd, is er sprake van een echt buurteffect of komt dit door de specifieke kenmerken van mensen in die buurten (Boschman 2015)? Het is dan ook de vraag of het verminderen van de segregatie door menging te stimuleren iemands sociaal-economische positie daadwerkelijk zal verbeteren (Permentier et al. 2013).
Voor beleid dat de negatieve gevolgen van ongelijkheid en segregatie wil voorkomen, is daarom meer inzicht in de precieze causale mechanismen van belang, anders bestaat het risico dat het beleid zich niet richt op de daadwerkelijke oorzaak.
Ook ongelijkheid en segregatie op zich, dus ongeacht hun maatschappelijke gevolgen, kunnen als een probleem worden beschouwd en daarmee op zichzelf een reden zijn voor overheidsingrijpen. Veel van de recent verschenen studies naar ongelijkheid roepen op tot het tegengaan hiervan (zie bijvoorbeeld Atkinson 2015; Piketty 2014; Wilkinson & Pickett 2009). Zij beoordelen – bewust of onbewust - ongelijkheid daarmee uit het morele perspectief van ‘egalitaire rechtvaardigheid’: een verdeling is pas ‘eerlijk’ als iedereen een gelijk aandeel heeft.
Maar er zijn ook perspectieven die ongelijkheid niet per definitie als onrechtvaardig beschouwen (Frankfurt 1997; De Vos 2012). Mensen verschillen: niet iedereen beschikt over dezelfde vaardigheden en talenten, heeft dezelfde ambities of maakt dezelfde keuzes. Oftewel, mensen zijn per definitie verschillend en daarmee ongelijk. Dit perspectief streeft daarom niet naar gelijke resultaten – dat wordt als praktisch onmogelijk gezien en gaat in tegen de persoonlijke vrijheid van mensen –, maar naar gelijke kansen. Er bestaat goede en slechte ongelijkheid Bekijk een interview met Marc de Vos over zijn boek ‘Ongelijk, maar fair' : ongelijkheid is ‘goed’ zolang deze de verschillen in menselijke vaardigheden, ambities en keuzes reflecteert, maar ‘slecht’ als deze het gevolg is van een gebrek aan gelijke kansen tot ontwikkeling. Ongelijkheid is dus niet hetzelfde als onrechtvaardigheid.
Deze verschillende morele perspectieven op ongelijkheid leiden tot heel andere beleidskeuzes. Beleid volgens de principes van het eerste perspectief richt zich vooral op herverdeling van bijvoorbeeld inkomen. Volgens het tweede perspectief is het beleidsdoel het creëren van gelijke kansen op ontwikkeling en zelfontplooiing Lees meer over kansen op ontwikkeling in de SCP-studie Verschil in Nederland . Bijvoorbeeld: de kans dat iemand naar de universiteit gaat moet niet afhangen van de sociaal-economische positie van de ouders of de buurt waarin iemand is opgegroeid, maar van individuele talenten en inzet.
Tot slot is het belangrijk een onderscheid te maken tussen relatieve en absolute armoede. Ongelijkheid (relatieve armoede) zegt niets over de levensstandaard van individuen. De onderstaande figuur illustreert dit. Hoewel het relatieve verschil in bezittingen (de munten), en daarmee de ongelijkheid, tussen persoon A en B kleiner is in de situatie rechts dan in de situatie links, is het bezit van persoon B in de situatie rechts dusdanig laag dat deze persoon onder de armoedegrens leeft. Maar ook het omgekeerde geldt: een grote mate van ongelijkheid betekent niet automatisch dat een groot aantal mensen onder de armoedegrens leeft (situatie links).
Voor beleidsmakers is het daarom belangrijk te bepalen wat het probleem is dat ze willen tegengaan: dat sommigen geen acceptabele levensstandaard genieten, of dat de een in vergelijking met de ander meer rijkdom heeft? Dat er in alle buurten een voldoende voorzieningenniveau is (denk aan groen in de wijk of de bereikbaarheid van het centrum met het openbaar vervoer), of dat er in de ene buurt betere voorzieningen zijn dan in de andere buurt? Beleid waarin het bestrijden van armoede centraal staat, richt zich op het zorgen dat niemand een fundamenteel tekort heeft aan datgene wat nodig is (voedsel, onderdak, groen in de buurt, maar ook kansen op ontwikkeling) voor een minimaal bestaansniveau. Wat en hoeveel daarvoor nodig is, is niet afhankelijk van [[sn link="https://digitaal.scp.nl/armoedeinkaart2016/wat_is_armoede/" text="Lees meer over wat armoede is op de SCP-site Armoede in kaart" class="reverse"]]hoeveel iemand heeft in vergelijking met anderen[[/sn]]. Overigens vraagt bijstand geven aan de armsten vaak om herverdeling van bezittingen, ook volgens het perspectief van ‘eerlijke’ ongelijkheid. Echter, herverdeling is dan alleen een middel, niet het doel (De Vos 2015).
Dit onderzoek is gebaseerd op de volgende boeken:
Het PBL publiceert regelmatig over regionale verschillen in economische ontwikkeling en de situatie op de arbeidsmarkt in de verschillende Nederlandse regio’s. Hier een kleine selectie van relevante publicaties: