Planbureau voor de Leefomgeving
De studie 'Zelfstandig thuis op hoge leeftijd' is het slot van de publicatiereeks Langer Zelfstandig Wonen van Ouderen. In deze laatste publicatie verbinden we de eerder verschenen studies met elkaar. Voor meer informatie over dit project: info@pbl.nl
Femke Daalhuizen
Frank van Dam
Carola de Groot
Frans Schilder
Marieke van der Staak

Zelfstandig thuis op hoge leeftijd

Verkenning van knelpunten en handelingsperspectieven in beleid en praktijk

Project Langer Zelfstandig Wonen van Ouderen

Laatst gewijzigd op 17 juli 2019

Inleiding

De samenleving verandert. Mensen worden ouder en wonen tot op hogere leeftijd zelfstandig thuis. Woonde in 1975 nog ruim 75% van alle 75-plussers zelfstandig, in 2017 gold dit voor circa 92%. Ouderdom komt vaak met gebreken. Hoe kunnen ouderen toch zo lang mogelijk prettig zelfstandig wonen, en hoe blijven de kosten voor de zorg binnen de perken?

Die vragen houden de samenleving en de overheid al langere tijd bezig. Sinds 2013 is er een duidelijke kentering zichtbaar in het zorg- en woonbeleid. Eerst met de invoering van het ‘scheiden van wonen en zorg’ en in 2015 met de Hervorming van de Langdurige Zorg (HLZ). Door de zorg lokaal, op maat bij de ouderen thuis te leveren, zou de zorg beter, efficiënter en goedkoper geleverd kunnen worden.

In 2018 is vervolgens het Pact voor de Ouderenzorg  afgesloten, waar in datzelfde jaar het programma ‘Langer Thuis’ uit voortvloeide. Het programma is onder andere gericht op het verbeteren van de thuiszorg, op het ondersteunen van mantelzorgers en op het levensloopbestendig maken van de huidige woningvoorraad (Ministerie van VWS 2018b). Voor de uitvoering van dit programma heeft de Rijksoverheid in de periode 2018-2021 ruim 340 miljoen euro beschikbaar gesteld .

Over het langer zelfstandig wonen van ouderen is al het nodige bekend (zie kader) (zie o.a. Van Campen et al. 2017; Lager et al. 2016). De eerste evaluaties van de voortgang rond de implementatie en uitvoering van het langer zelfstandig-beleid schetsen geen uniform positief beeld (zie o.a. Feijten et al. 2017; De Klerk et al. 2019).

Wat weten we al over ‘Langer zelfstandig wonen van ouderen’?

  • Ouderen wonen tot op steeds hogere leeftijd zelfstandig; in 2017 woonde 92% van alle 75-plussers zelfstandig.
  • Boven de 75 kampen mensen vaker met verschillende en chronische kwalen en een afnemende mobiliteit, waardoor de zelfredzaamheid kan verminderen.
  • Het beleidsmatig sturen op langer zelfstandig wonen van ouderen is helemaal niet zo nieuw; alleen in de jaren zestig en begin zeventig van de vorige eeuw is ingezet op het huisvesten van ouderen in bejaardentehuizen.
  • Het groeiend aantal zelfstandig wonende ouderen beperkt de verduurzaming van en doorstroming op de woningmarkt, vergroot de concurrentie om arbeidskracht in (publieke) sectoren, stuurt de allocatie van zorgkosten (van intramuraal wonen naar zorg en welzijn in de wijk en spoedopvang) en is van invloed op de inrichting van de nationale begroting.
  • De omvang van de problematiek wordt groter door de toenemende vergrijzing van de bevolking en regionale bevolkingskrimp, waardoor zowel het arbeidspotentieel als mantelzorgpotentieel verder afneemt.
  • Bij het langer zelfstandig wonen van ouderen zijn veel partijen betrokken: de ouderen zelf, mantelzorgers en vrijwilligers, zorgverleners, zorgverzekeraars, woningcorporaties, particuliere beleggers en ontwikkelaars, gemeenten, diverse indicatiestellers en toezichthouders, én de Rijksoverheid.
  • Samenwerking tussen al die betrokken actoren is lang niet vanzelfsprekend.
  • Alle betrokken partijen zien wat er mis gaat; deze onderkenning van de problemen biedt perspectief op het oplossen ervan, zodat ouderen in de toekomst daadwerkelijk op een prettige manier langer zelfstandig thuis kunnen blijven wonen en de kosten binnen de perken blijven.

Het PBL heeft een verkenning gedaan naar dit beleid, en de resultaten in de loop van 2018 en 2019 in verschillende rapporten gepubliceerd.  In deze laatste publicatie distilleren we daaruit de belangrijkste conclusies. Wat is er nodig voor het langer zelfstandig wonen? Welke knelpunten zijn er? En hoe hangt het in het zorgdomein ingezette beleid samen met andere beleidsdomeinen die met het langer zelfstandig wonen samenhangen, zoals het wonen en de ruimtelijke ordening?

Onze bevindingen bevestigen de resultaten van de eerdere studies: in de praktijk kan de zorg en welzijn voor langer zelfstandig wonende ouderen beter worden georganiseerd; betrokken partijen hebben te veel moeite om elkaar te vinden. Toch zien de door ons geïnterviewde landelijke professionals  wel de voordelen van lokaal maatwerk.

Daarnaast zien wij dat het langer zelfstandig wonen een rem zet op de doorstroming op de woningmarkt (Eskinasi & Ritsema van Eck 2018 ) en de verduurzaming van de woningvoorraad (Schilder 2019 ). Ook voert de benodigde ondersteuning in de wijk de arbeidstekorten in de publieke diensten verder op (Daalhuizen et al. 2019 ). Door de aandacht voor andere maatschappelijke opgaven en beleidskwesties, zoals de inrichting van de woonomgeving, de energietransitie en de werkgelegenheid, bieden wij een integraal beeld van de problematiek rond het langer zelfstandig wonen.

Langer zelfstandig in een geschikte woning en omgeving

Als mensen ouder worden, krijgen ze vaker te maken met gebreken, en worden ze kwetsbaarder. Maar dat betekent niet dat zij meteen intensieve hulp en zorg aan huis nodig hebben. Veel ouderen zijn zelfs niet of nauwelijks kwetsbaar en kunnen in dat opzicht prima zelfstandig blijven wonen. Dit geldt voor 81% van de 55-64 jarigen (oftewel voor 1.563.000 personen), 77% van de 65-74 jarigen (1.429.000 personen), 55% van de 75-84 jarigen (568.000 personen) en 32% van de 85-plussers (110.000 personen).  Bovendien betekent het feit dat ouderen volgens de statistieken kwetsbaarder zijn nog niet dat zij dat zelf zo ervaren in hun dagelijks leven (RIVM 2018).

32% van de 85-plussers heeft geen fysieke beperkingen die zelfstandig thuis wonen in de weg staan

Hoewel veel 75-plussers prima in staat zijn om zelfstandig thuis te wonen, kampt het merendeel wel met twee of meer chronische aandoeningen. Aangezien de oudere leeftijdscategorieën in omvang toenemen, krijgen steeds meer ouderen in de toekomst met dergelijke aandoeningen te maken (De Groot et al. 2019; Van Campen et al. 2017). Deze ‘oudste’ ouderen zijn vaak minder vitaal en zelfredzaam. Vooral als zij moeilijker ter been zijn, kan dit thuis tot problemen leiden. Om hen toch op een goede manier thuis te laten wonen, moet aan een aantal randvoorwaarden worden voldaan, zoals een geschikte woning, een geschikte functionele en fysieke woonomgeving, en een sociale woonomgeving die met dienst- en zorgverleners en mantelzorgers de benodigde ondersteuning kan bieden.

Geschikte woningen

Het overgrote deel van de Nederlandse ouderenhuishoudens woont in een woning die geschikt (te maken) is om ook bij toenemende gezondheidsproblemen zelfstandig te blijven wonen (De Groot et al. 2019 ). Veel mensen krijgen op hogere leeftijd kwalen en bijvoorbeeld moeite met traplopen. En ook drempels kunnen een behoorlijk obstakel worden. Maar veel van dit soort hindernissen in de woning kunnen tegen betrekkelijk lage kosten worden weggenomen.  Gemiddeld woont dan ook ‘slechts’ 6,5% van alle ouderen in een ongeschikte woning: een woning die bouwkundig niet of alleen tegen hoge kosten is aan te passen.

Van alle ouderen kampen 661.000 ouderenhuishoudens met somatische problemen, dat zijn fysieke beperkingen in bijvoorbeeld het bewegingsstelsel of gezichtsvermogen. Daarvan woonden er in 2015 603.000 in een woning die geschikt (te maken) is om langer zelfstandig in te kunnen blijven wonen. De overige 58.000 ouderenhuishoudens met somatische beperkingen woonden in een woning die hiervoor niet geschikt te maken is.

Het aantal ouderen in een problematische woonsituatie loopt door de vergrijzing naar verwachting op

Hoewel het aantal ouderen in een problematische woonsituatie relatief lijkt mee te vallen, loopt dit aantal door de verdergaande vergrijzing in de toekomst naar verwachting wel op. Die toename stelt beleidsmakers en ontwikkelaars van nieuwe woningen voor uitdagingen. Wat voor woningen moeten aan de voorraad worden toegevoegd met het oog op de toename van voornamelijk kleine en oudere huishoudens? Het gaat daarbij niet alleen om de vraag of er rijtjeswoningen of appartementen gebouwd moeten worden. Ouderen kunnen immers ook nu al prima in rijtjeswoningen oud worden. Veel meer moet gekeken worden naar de eisen die het ouder worden zelf aan de woning stelt. Deze functionele eisen zijn vertaald in verschillende pakketten.  WoonKeur Bestaande woningen en WoonKeur Nieuwbouw zijn landelijk de bekendste (Aedes-Actiz Kenniscentrum 2011, www.opplussen.nl). Daarnaast bestaan er regionale classificatiesystemen met een indeling in verschillende toegankelijkheidsniveaus (http://www.woonkeur-skw.nl; Aedes-Actiz Kenniscentrum 2011; in oplopende vorm van toegankelijkheid): gelijkvloers, geschikt voor rollator, rolstoeltoegankelijk, rolstoeldoorgankelijk en volledig bezoekbaar en doorgankelijk voor een elektrische rolstoel.  Het belang van geschikte of eenvoudig geschikt te maken woningen is groot: ouderen zijn namelijk erg honkvast. Ouderen verhuizen op hogere leeftijd zelden, en dan vooral wanneer het blijven wonen in de huidige woning niet meer gaat en de omstandigheden een verhuizing min of meer afdwingen (Van Dam et al. 2013, paragraaf 2.2).

Ouderen verhuizen vooral vanwege gezondheidsoverwegingen

Een geschikte woning is een randvoorwaarde voor het langer zelfstandig wonen, maar er zijn ook andere voorwaarden. Die komen ook duidelijk naar voren binnen de nieuwe woonconcepten voor ouderen die nu ontwikkeld worden. Het Knarrenhof is hiervan een voorbeeld. Dit is een stichting die overal in Nederland het wonen in hofjes nieuw leven wil inblazen; in de (vaak nog te realiseren) wooncomplexen kunnen de bewoners van elkaars kennis, kunde en gezelschap gebruikmaken. Deze concepten bieden dus, behalve de genoemde fysieke condities, ook vormen van gemeenschappelijkheid en zorg. Hiermee wordt niet alleen gezorgd voor een fysiek geschikte woning, maar ook voor een omgeving die sociale, praktische en zorginhoudelijke ondersteuning kan bieden. De woonomgeving speelt namelijk ook een zeer belangrijke rol in de mate waarin ouderen langer zelfstandig kunnen blijven wonen.

Geschikte woonomgeving

De woonomgeving is voor ouderen van groot belang (zie ook Daalhuizen et al. 2019 ). Daarbij spelen vooral de nabijheid van mantelzorgers en voorzieningen een rol, zoals een supermarkt, de huisarts, een apotheek en ov-haltes. Aangezien de mogelijkheden tot autorijden en fietsen op hoge leeftijd verminderen, is de loopafstand tot het aantal voorzieningen een belangrijke maatstaf. Een loopafstand van maximaal 500 meter over de weg wordt beschouwd als een loopafstand die ouderen kunnen overbruggen, omdat vitale ouderen van in de 70 deze afstand binnen 10 tot 20 minuten wandelend kunnen afleggen (Burton & Mitchell 2006; Timmermans et al. 2016). In tegenstelling tot het beeld uit figuur 1 over de geschikte woningen, blijken ouderen juist vaak in slecht of matig geschikte woonomgevingen te wonen (figuur 2).

In de praktijk blijkt dat geschikte woningen vaak in woonomgevingen staan die minder geschikt zijn om langer zelfstandig te blijven wonen (Daalhuizen et al. 2019). Woningen in landelijke gebieden zijn vaak fysiek zeer geschikt (te maken), maar door grote afstanden tot voorzieningen en een relatief dun mantelzorgvangnet is de woonomgeving vaak niet of matig geschikt (Daalhuizen et al. 2019). En andersom staan ongeschikte woningen, zoals portiekflats zonder lift, vooral in de steden, waar de afstand tot voorzieningen klein en het mantelzorgpotentieel groot is .

Geschikte woningen staan vaak in minder geschikte woonomgevingen, en andersom

Als het over het langer zelfstandig wonen van ouderen gaat, gaat het vaak over de functionele woonomgeving: de mate waarin voorzieningen voorhanden zijn. Maar de woonomgeving betekent méér. Ouderen zijn gebaat bij dagelijkse contacten met hun buurtgenoten. De vertrouwdheid met het sociale buurtnetwerk is voor ouderen van belang, ook al levert het doorgaans weinig tot geen directe hulp bij het dagelijks leven (Penninx & Royers 2007). Ouderen die de contacten in hun eigen buurt als prettig beoordelen, voelen zich minder vaak eenzaam en vaker veilig (Vermeij 2016).

Het sociale buurtnetwerk levert dus niet per se directe hulp op, maar via het oppervlakkige contact met bijvoorbeeld de postbode fungeert het toch als ‘buffer tegen sociaal-emotionele problemen’ (Vermeij 2016).

Ouderen zijn gebaat bij dagelijkse contacten met buurtgenoten

De mogelijkheid om dergelijke sociale contacten te onderhouden, is mede afhankelijk van de inrichting van de fysieke omgeving en de mate waarin er voldoende laagdrempelige voorzieningen aanwezig zijn om buurtgenoten te ontmoeten. Denk hierbij aan ontmoetingsplekken zoals een bibliotheek, kerk, zwembad, buurthuis, restaurant, terrasjes en overdekte winkelcentra. Ook parken en plantsoenen worden door ouderen gezien als een prettige omgeving om hun lokale sociale contacten vorm te geven en te onderhouden (Thissen & Van der Straeten 2015). De fysieke woonomgeving heeft daarmee dus ook impact op de contacten die ouderen in hun eigen woonomgeving kunnen onderhouden.

De geschiktheid van de fysieke woonomgeving is door ouderen zelf niet te beïnvloeden: die investeringen liggen in het publieke domein. Ouderen leggen zelf immers geen plantsoenen aan. Dit kan ouderen afremmen om in de geschiktheid van de eigen woning te investeren. Het is weinig zinvol de eigen woning levensloopbestendig(er) te maken, wanneer de woonomgeving niet geschikt is. Figuur 3 laat zien dat daarmee het langer zelfstandig wonen van een significant aantal ouderenhuishoudens mogelijk wordt belemmerd.

Geschikte sociale omgeving

De onderlinge samenwerking tussen mantelzorgers en professionals in de zorg is een belangrijke spil in het langer zelfstandig kunnen blijven wonen van ouderen. Het zijn immers de mantelzorgers en professionals die ouderen ondersteunen bij dagelijkse handelingen, van het aantrekken van steunkousen tot het doen van boodschappen. En juist die mantelzorgers en professionals komen als gevolg van de verdergaande vergrijzing in toenemende mate onder druk te staan.

De oplopende druk van de vergrijzing en het toenemend aantal zelfstandig wonende ouderen uit zich onder meer in een toenemende belasting van zorgprofessionals als huisartsen en wijkverpleegkundigen (Boekee & Hoekstra 2018). Verlichting van de druk op deze professionals wordt in de toekomst bemoeilijkt, doordat het aantal mensen in de werkzame leeftijd daalt: het aantal beschikbare arbeidskrachten ten opzichte van het aantal ouderen neemt af. Figuur 4 toont dat tot 2040 het aandeel van de potentiële beroepsbevolking dat nodig is om, bij gelijkblijvende arbeidsproductiviteit, de zorg per 75-plusser gelijk te houden, verdubbelt. Een nadere uitwerking van deze opgave is terug te vinden in de eerdere PBL-publicatie ‘Zorg om banen in de ouderenzorg’ (Daalhuizen et al. 2018 ).

Niet alleen in de zorg, maar ook in andere publieke sectoren zoals het onderwijs en de politie is er sprake van tekort aan arbeidskracht. Het is daarom niet ondenkbaar dat er in de nabije toekomst concurrentie om arbeidskrachten ontstaat. Zowel het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) als het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) hebben bijvoorbeeld al trajecten in gang gezet om de opleidingsmogelijkheden te verbeteren, meer loopbaanoriëntatie te bieden voor herintreders en zij-instromers en het imago van respectievelijk de zorg en het onderwijs te verbeteren (Ministerie van VWS 2017; Ministerie van OCW 2018).

Het aantal potentiële mantelzorgers per 75-plusser neemt in de toekomst sterk af

Ook de mantelzorg zal in de toekomst meer onder druk komen staan door de vergrijzing. Mantelzorg aan oude ouderen wordt vooral verzorgd door jongere ouderen. De oldest old support-ratio, de verhouding tussen het aantal personen in de leeftijd van 50 tot 75 jaar ten opzichte van het aantal personen ouder dan 75 jaar, geeft daarom een indicatie van het mantelzorgpotentieel. Het aantal potentiële mantelzorgers per oudere neemt in de toekomst sterk af, zoals blijkt uit figuur 5.

Daarnaast zal de inzet op het vergroten van de arbeidsparticipatie van onder meer vrouwen en deeltijders (Rijksoverheid 2015) en het verder verhogen van de AOW-leeftijd er in de toekomst toe leiden dat mantelzorg en betaald werk vaker worden gecombineerd  (Josten & De Boer 2015). Daarbij benadrukken de door ons geïnterviewde experts dat de te verlenen mantelzorg vaker een intensief of langdurig karakter zal hebben nu ook ouderen met zwaardere en/of complexere zorgvragen langer zelfstandig thuis blijven wonen (zie ook De Volkskrant 2018). Mantelzorgers lopen daardoor een groter risico om overbelast te raken. Bovendien leidt het verlenen van intensieve of langdurige mantelzorg geregeld tot een toename van arbeidsverzuim (Josten & De Boer 2015).

De manier waarop op dit moment zorg en welzijn voor ouderen is georganiseerd, is op langere termijn niet houdbaar. Er zijn te weinig mensen om op vergelijkbare wijze als nu voor ouderen te zorgen. Laat staan om dat intensiever te gaan doen. Veranderingen zijn nodig om de dubbele vergrijzing  van de bevolking en de beroepsbevolking te compenseren. Hier wordt door betrokken partijen als zorgverleners en overheden al hard aan gewerkt. Enkele voorbeelden van oplossingen waar aan gewerkt wordt, worden in paragraaf 3 beschreven.

Knelpunten

Zoals eerder geconstateerd, verloopt het langer zelfstandig wonen van ouderen vooralsnog niet vlekkeloos. Er is tot dusver door betrokken partijen hard gewerkt om de manier waarop het langer zelfstandig wonen van ouderen georganiseerd is te verbeteren. De kern van het ingezette beleid, het organiseren van de zorg dichter bij de oudere zelf, staat nog altijd overeind.

De beleidsprocessen rond het langer zelfstandig wonen van ouderen zijn in volle gang. Er wordt door betrokken partijen uit eigen praktijk en van uitgevoerde evaluaties geleerd. In de voorliggende studie bieden we nadrukkelijk géén evaluatie van het ingezette beleid; wel signaleren we, gezien de eerder beschreven toekomstige demografische ontwikkelingen, een aantal mogelijke knelpunten.

Signaal: schotten creëren wellicht split incentives, maar zijn nodig voor transparantie en budgettaire discipline

Het langer zelfstandig wonen van ouderen is een integraal vraagstuk. Het raakt verschillende beleidsdomeinen, zoals wonen, zorg en welzijn, mobiliteit en financiën. Op het niveau van het huishouden komen al die zaken samen en moeten die goed georganiseerd worden. De keuzes die daartoe binnen één van deze beleidsdomeinen worden gemaakt, hebben consequenties voor actoren in aanpalende beleidsdomeinen en de realisatie van de beleidsdoelstellingen die voor en door hen geformuleerd zijn. Het lijkt dan ook voor de hand te liggen om de schotten tussen de verschillende domeinen weg te halen. Het is echter zeer de vraag of dit zogenoemde ontschotten van het werkveld rond het langer zelfstandig wonen haalbaar en zelfs wenselijk is. Ontschotten kan mogelijk helpen om zogenaamde split incentives (deels) terug te dringen, maar het met ontschotten gepaard gaande verlies in transparantie en budgettaire discipline leidt ook tot nieuwe problemen.

Door te investeren in preventie zijn zorgkosten te voorkomen

Schotten hebben een duidelijke functie, ook al hebben ze een stevige prijs. De prijs komt sterk naar voren in de zogenoemde ‘split incentives’. Split incentives ontstaan wanneer de baten van investeringen niet neerslaan bij degene die de investeringen doet. Maatschappelijk nuttige investeringen komen hierdoor niet tot stand. Er zijn rond het langer zelfstandig wonen van ouderen volop split incentives. De kosten voor het verwijderen van drempels uit een woning worden bijvoorbeeld gemaakt door de eigenaren van de woningen (ook verhuurders, en eventueel gemeenten via de Wmo), terwijl de baten evenzeer neerslaan bij de ziektekostenverzekeraar (direct, omdat er minder ouderen door valpartijen een beroep doen op de zorgverzekering), en de maatschappij (indirect; bijvoorbeeld doordat verzekeraars dit voordeel vertalen in lagere premies). Het niet nemen van preventieve maatregelen heeft soms desastreuze gevolgen. Zo blijken met name kwetsbare en veelal thuis wonende ouderen vaker op de spoedeisende hulp terecht te komen dan nodig: preventieve hulp en vroegtijdige signalering komen in de praktijk te weinig van de grond, met inefficiënte besteding van middelen tot gevolg (Winkel & De Kousemaeker 2017; Commissie Van Bochove 2018).

Naast split incentives zijn er in het complexe bouwwerk van het langer zelfstandig wonen ook prikkels om kosten af te wentelen op andere partijen (RIVM 2017). Zo zijn met de decentralisatie de potentiële gevolgen van de vergrijzing en het langer zelfstandig wonen van ouderen voor het kasboekje van de staat deels afgewenteld op de gemeenten (Wet maatschappelijke ondersteuning: Wmo) en zorgverzekeraars (Zorgverzekeringswet: Zvw).  Dit is gunstig voor de rijksbegroting, maar vervolgens is het de vraag of gemeenten en zorgverzekeraars voldoende budget hebben – en voldoende kunnen samenwerken – om ouderen de benodigde ondersteuning te bieden bij het langer zelfstandig wonen (Feijten et al. 2017). Er zijn vooralsnog geen overtuigende manieren gevonden om het probleem van split incentives en afwenteling op te lossen.

Die schotten zijn ook een probleem in de praktische uitvoering van het langer zelfstandig-beleid, zo gaven de door ons geïnterviewde professionals aan. Zo kunnen oplossingen voor bijvoorbeeld een woonprobleem niet goed passen bij de belangen of realiteit van de andere partij. Ouderen met afgeloste hypotheken of historisch lage huren die naar een geschikte woning willen verhuizen, worden vrijwel altijd geconfronteerd met aanzienlijk hogere woonlasten of veranderingen in toeslagen (Knipp 2018; Duivenvoorden & Van Triest 2017). Dit neemt de prikkel om te verhuizen naar een beter passende woning weg. In de sociale sector is de opgebouwde wachttijd bij de woningcorporaties maar een keer inzetbaar, waardoor een ingezette verhuizing gelijk ‘raak’ moet zijn. Een tussenstap is hierdoor lastig, waardoor ouderen geneigd zijn om hun kostbare inschrijftijd, in hun ongeschikte woning, te sparen tot wel de exact juiste woning beschikbaar komt. Dit zorgt ervoor dat ouderen die eigenlijk zouden willen verhuizen, langer in hun (grote eengezins)woning blijven wonen. Bijeffect voor andere woningzoekenden is dat die woningen voorlopig niet beschikbaar komen.

Toch is de vraag in hoeverre het wenselijk, noodzakelijk of haalbaar is om de schotten tussen bestaande systemen weg te nemen. De discussie over de mate waarin schotten frustreren kent immers twee kanten. Aan de ene kant creëren schotten inderdaad ‘split incentives’ waardoor maatwerk minder makkelijk kan worden gerealiseerd, maar aan de andere kant maken ‘schotten’ een nauwkeurige verantwoording ten aanzien van de geleverde prestaties mogelijk, zoals men verwacht van actoren zoals overheden, woningcorporaties en verzekeraars.

Bij de controle op werkzaamheden van overheden, corporaties en verzekeraars, beschikt zowel het intern als extern toezicht primair over een sectoraal instrumentarium. In het geval van een corporatie is dit gericht op de volkshuisvestelijke kerntaken (woningexploitatie, woningbouw, renovatie, verduurzaming) en niet op bijvoorbeeld de (mogelijke) rol van de corporatie als trekker van een maatschappelijk netwerk van gemeente, zorg- en welzijnsorganisaties en mantelzorgers. Het sectorale toezicht staat dus nadrukkelijk los van het toezicht op prestatieafspraken die bijvoorbeeld tussen corporaties en gemeenten worden gemaakt.  Dat geldt ook voor de zorgsector waar de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) waakt over de toegang tot zorg en de kwaliteit ervan, de efficiëntie op korte en lange termijn, de markttransparantie en keuzevrijheid, met als missie dat de ‘consument zo de beste waar en waarde voor zijn zorgeuro krijgt’ (NZa 2014).

Schotten bieden de mogelijkheid om de budgettaire discipline te handhaven. Daar komt bovendien bij dat de bestuurlijke regio’s, zoals veiligheidsregio’s, zorgregio’s en woningmarktregio’s, ruimtelijk niet overeen komen. Er bestaat nu eenmaal ook een wereld aan activiteiten waar de bij het langer zelfstandig wonen betrokken actoren elkaar niet tegenkomen. Kortom, schotten hebben nut, en het verwijderen ervan kan nieuwe zorgen veroorzaken, bijvoorbeeld ten aanzien van transparantie en (budgettaire) verantwoordelijkheid. Maar wanneer iedere partij zich verschuilt achter strikte interpretaties van wet- en regelgeving wordt het langer zelfstandig wonen van ouderen onnodig belemmerd.

Tegelijkertijd hoeft het bestaan van schotten instellingen als verzekeraars en corporaties, of overheden als het Rijk en gemeenten niet te ontmoedigen om aan een meer integrale benadering van het langer zelfstandig wonen te werken. Wanneer gesprekken gevoerd moeten worden over de woningbouwprogrammering voor de lange termijn zitten corporaties en zorgverzekeraars niet vanzelfsprekend met elkaar om tafel, maar als het gaat om het langer zelfstandig wonen zou dit wel gewenst zijn. Het komt daarbij aan op de juiste balans tussen prudente verslaglegging en verantwoording enerzijds, en vertrouwen en bestuurlijk lef anderzijds. Actoren moeten nog meer leren om in verschillende omgevingen verschillende rollen te spelen. En daarbij bestaat behoefte aan heldere taakafbakening en regie.

Van gemeenten wordt verwacht dat zij regie nemen in het dossier langer zelfstandig wonen

De gemeente is daarbij de meest voor de hand liggende regisseur. Op het niveau van de gemeente moeten immers de verschillende landelijke, lokale en tussenliggende systemen samenkomen. De gemeente heeft reeds verantwoordelijkheden op verschillende relevante domeinen (zorgvisie, woonvisie, en per 2021 de warmtevisie en de omgevingsvisie) en heeft vanuit die positie overzicht over de overlappen van verschillende domeinen. Bovendien is de gemeente vanuit haar taken in de Wmo betrokken bij alle ouderen die mogelijk ondersteuning nodig hebben bij het zelfstandig wonen, waardoor met lokaal maatwerk de beoogde kostenvoordelen kunnen worden gerealiseerd. Het toedelen van de regierol aan de gemeente roept overigens wel meteen de vraag op in hoeverre zij hiertoe geëquipeerd is: heeft de gemeente bijvoorbeeld voldoende capaciteit en expertise om de regierol op zich te nemen? Daarnaast betekent een regierol niet automatisch dat de gemeente altijd uitvoerend ‘in the lead’ moet zijn, of volledig zelf financieel verantwoordelijk is. Deze mogelijke spanning tussen gemeente als regisserende en uitvoerende partij heeft tot gevolg dat ook vragen over de organisatie of uitvoering van een dergelijke samenwerkingsverbanden beantwoord moeten worden.

Onduidelijke afbakening tussen de verschillende zorgwetten draagt bij aan getouwtrek tussen de uitvoerders van die wetten

Tot slot zou de Rijksoverheid als systeemverantwoordelijke ervoor moeten waken dat tussen de ‘schotten’ niet een soort ‘niemandsland’ ontstaat. Veel professionals wijzen op onduidelijke afbakening tussen wetten, zoals bij maaltijdvoorziening (valt die onder Wmo of Zvw?) en respijtzorg (via Wmo of Zvw?). Veelgenoemd is ook de hoge eigen bijdrage voor de Wet langdurige zorg (Wlz) versus de ‘gratis’ wijkverpleging via de Zvw, waardoor ouderen ondanks een toenemende zorgvraag de stap naar de Wlz-aanvraag (te lang) uitstellen. Ook betekent het dat ouderen langer een beroep blijven doen op ondersteuning door gemeenten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de Wmo. Deze weeffouten tussen de verschillende zorgwetten dragen bij aan getouwtrek tussen uitvoerders van de verschillende zorgwetten (in genoemde voorbeelden tussen gemeenten, zorgverzekeraars en de Rijksoverheid) en onduidelijkheid voor de oudere zelf (waar moet je voor wat aankloppen en waarop heb je recht?). 

Signaal: beleidsdoelen leiden niet vanzelf tot gewenst gedrag

Met de toenemende welvaart en individualisering in Nederland is het lastiger geworden om een beroep te doen op derden. Gaandeweg zijn Nederlanders steeds minder afhankelijk geworden van sociale verbanden; voor zorg en ondersteuning konden ze zich in de verzorgingsstaat rechtstreeks wenden tot de overheid (Jager-Vreugdenhil 2012). Dat wordt weerspiegeld in de heersende opvatting over zorg; veel mensen vinden dat ze familieleden nog wel om hulp mogen vragen, maar vinden dat minder vanzelfsprekend bij vrienden, buren en kennissen (Van den Berg 2014).

Het is niet vanzelfsprekend om een groter beroep te doen op de eigen omgeving

Dat deze cultuur schuurt met de recente hervorming in de zorg is niet verwonderlijk en wordt steeds meer onderkend. Door de hervorming moet een groter beroep worden gedaan op de informele zorg en in het bijzonder de mantelzorg. Belangrijke voorwaarden voor mantelzorg zijn solidariteit en sterke lokale contacten en juist die aspecten zijn in de hoogtijdagen van de verzorgingsstaat op de achtergrond geraakt (Broese van Groenou 2014). Ook Jet Bussemaker, voormalig staatsecretaris van VWS en voormalig minister van OCW, stelt in een interview naar aanleiding van haar oratie dat zij het mede door haar ingebrachte beleidsideaal van de participatiesamenleving heeft overschat: “In de jaren negentig ging het politieke debat over de vraag: hoe houden we dit in vredesnaam betaalbaar? Zo ontstond meer recent het idee van de participatiemaatschappij. Achteraf waren we te optimistisch. In een participatiemaatschappij wordt verondersteld dat iedereen ook kán participeren. Mensen die niet zomaar regie over hun eigen leven kunnen nemen, raakten verstrikt in complexe overheidsbureaucratie en marktwerking. We zien nu dat de solidariteit onder druk staat en de verschillen tussen zelfredzame en kwetsbare burgers heel groot zijn geworden.” (NRC 2019).

De voor het beleidsdoel van het langer zelfstandig wonen noodzakelijke cultuur van saamhorigheid en solidariteit is in werkelijkheid (nog) niet vanzelfsprekend. Daardoor kunnen met name de kwetsbare ouderen, met bijvoorbeeld een beperkt sociaal netwerk, in de knel komen bij het langer zelfstandig wonen.

Soms lijken beleidsdoelen te worden nagestreefd, zonder dat duidelijk is hoe burgers zullen reageren op bepaalde prikkels.  Om het beleid voor langer zelfstandig wonen te kunnen uitvoeren, is het nodig dat ouderen investeren in het levensloopbestendig maken van hun woning. Deze investeringen komen slecht van de grond, omdat ouderen niet graag geconfronteerd worden met maatregelen die geassocieerd kunnen worden met ziekten en beperkingen (Kooistra et al. 2015). Daarnaast zien ouderen investeringen in het levensloopbestendig maken van de woning veelal als waarde verlagend (Schilder 2019). Tevens zijn ouderen bang dat zij aanpassingen doorvoeren die zij later niet nodig blijken te hebben, zo onderstrepen sommige professionals (zie ook SEV & Aedes 2012; VNG & Aedes 2010; Lager et al. 2016). Het is lastig anticiperen op welke beperkingen men zich zou moeten voorbereiden. Dit spreekt ook uit de jurisprudentie waarbij de Centrale Raad van Beroep duidelijk heeft uitgesproken dat van ouderen verwacht mag worden dat zij in hun woningkeuze rekening houden met de ontwikkeling van reeds aanwezige gezondheidskwalen, maar niet met ieder denkbaar gebrek dat hen in de toekomst ten deel zou kunnen vallen (zaaknummer 17/1852 WMO15).

Hoewel er ruimte voor verbetering lijkt te zijn in het laten aansluiten van beleid op het gedrag van mensen, kan er ook beleid worden ontwikkeld om ouderen zelf bewuster te maken van de eigen verantwoordelijkheid en sturingsmogelijkheden. Mensen kunnen meer dan nu het geval is stilstaan bij de toekomst en de vraag hoe zij oud willen worden. Actoren als de Rijksoverheid en pensioenfondsen kunnen hierbij helpen. Een voorbeeld hiervan is de Provinciale Verordening Stimuleringslening Duurzaam Thuis, gefinancierd door de Provincie Limburg en de Europese Investeringsbank (EIB), waarmee huiseigenaren geld kunnen lenen voor zowel het verduurzamen als het levensloopbestendig maken van hun woning (Provincie Limburg 2017).  De Rijksoverheid heeft hier een informerende of stimulerende rol in, omdat het complexe materie is en huishoudens zich niet vanzelf richten op het organiseren van hun leven op hogere leeftijd. En juist een zorgvuldige planning van de oude dag maakt ouderen minder kwetsbaar.

Inzicht in de impact van vervelende maar impactvolle levensgebeurtenissen, zoals het effect van het wegvallen van een partner op het inkomen, verlaagt de kans op toekomstige schulden en armoede. Nadenken over de consequenties van minder mobiliteit voor het onderhouden van het sociale netwerk kan eenzaamheid helpen voorkomen wanneer men geen auto meer zou kunnen rijden. Over dit soort dingen nadenken vinden ouderen vaak vervelend, en is voor jongere ouderen nog ver van hun bed. De meeste mensen doen het dan ook niet terwijl dit wel wenselijk is (zie bijvoorbeeld Machielse 2011; Van Broese Groenou 2014). Immers, ook nu al is het verwachte pensioen prima in te zien, toch houden mensen zich er pas relatief kort voor hun pensionering mee bezig. De opgave van het langer zelfstandig wonen van ouderen is in die zin dan ook vooral een sociale opgave; hoe krijg je ouderenhuishoudens in beweging?

Verder kan de overheid blijven nadenken over de flexibilisering van de systemen van wonen, zorg en pensioen. Hoewel Nederland een van de beste pensioenstelsels van de wereld heeft, en Nederlandse ouderen gemiddeld veel vermogen hebben opgebouwd in hun woningen, is al dat vermogen nauwelijks liquide. De overheid kan daarnaast meer mogelijkheden verkennen om de vermogens in deze systemen beter te kunnen benutten (Asbeek Brusse & Van Montfort (red.) 2013).

Tot slot is het van belang om te beseffen dat niet iedereen de hulpvraag goed weet te formuleren, ook niet bij voldoende informatie en hulp. Niet iedereen is (zelf)redzaam of in staat om de eigen regie te voeren: dat speelt in ieder leeftijdscohort. De kwetsbaarheid neemt toe met het oplopen van de leeftijd en hangt samen met geslacht, opleidingsniveau, het hebben van chronische ziekten, de omvang van het sociaal netwerk en gevoel van eenzaamheid (Hoogendijk et al. 2016). Verhoogde kwetsbaarheid is sterk van invloed op het sociaal functioneren van ouderen (Van Campen 2011; Vermeij 2016; Hoogendijk et al. 2016). Als gevolg van het volume-effect van de babyboomers zal het aantal kwetsbare ouderen de komende jaren oplopen (Alzheimer Nederland 2017). Zowel de inzet van praktisch bij het langer zelfstandig wonen van ouderen betrokken actoren als de beleidsintensiteit rond dit thema zal de komende jaren daarom nog fors toenemen.

Signaal: stapeling van beleidsdoelen uit verschillende domeinen raakt ouderen

Op ouderen zijn beleidsdoelen uit verschillende domeinen van toepassing. De stapeling van die beleidsdoelen heeft zowel een financiële als organisatorische component. De financiële component komt duidelijk naar voren bij de benodigde investeringen in de woningen van ouderen. Zowel het dossier van het langer zelfstandig wonen als het dossier van de verduurzaming van de woningvoorraad heeft namelijk betrekking op de ‘bakstenen’ en vanuit beide dossiers wordt nadrukkelijk naar de eigen financiële mogelijkheden van ouderen gekeken.

De hervorming van de langdurige zorg beoogt – naast een bezuiniging in zorgkosten – dat ouderen langer zelfstandig blijven wonen en pas bij een zeer zware zorgvraag in een tehuis worden opgenomen. Eventuele ondersteuning bij bijvoorbeeld boodschappen of dagelijkse verzorging moet in eerste instantie zelf worden georganiseerd, en wordt wanneer dat niet lukt ook niet altijd (volledig) verzorgd en gefinancierd. De gedachte is dat zeker meer welvarende ouderen in ieder geval gedeeltelijk verantwoordelijk zijn voor bijvoorbeeld het levensloopbestendig maken van de eigen woning en de bekostiging van de benodigde zorg.

Tegelijkertijd wordt vanuit de energietransitie ook een appèl gedaan op de burger: woningen moeten van het gas af, moeten worden verduurzaamd en op de langere termijn helemaal energieneutraal worden. Bij oudere eigenaren-bewoners wordt er al snel van uitgegaan dat ze een afgeloste hypotheek en een flink opgebouwd vermogen hebben, waarmee ze alle investeringen kunnen bekostigen.

We signaleren een stapeling van beleidsdoelen, waarbij telkens de (financiële) draagkracht of zelfredzaamheid van ouderen het uitgangspunt is. Dit kan leiden tot situaties waarin de haalbaarheid van individuele beleidsdoelen wordt overschat. Een integrale blik is daarom wenselijk en kan zowel beleidsmakers als ouderen helpen om verstandige keuzes te maken.

Op het vermogen en inkomen van ouderen wordt dus vanuit verschillende beleidsdoelstellingen een beroep gedaan, terwijl het maar één keer ingezet kan worden. Deze problematiek is nader uitgewerkt in de eerdere PBL-studie ‘Krasse knarren kúnnen kraken’ (Schilder et al. 2018). Het beleid baseert beleidsdoelen op de veronderstelling dat het vermogen en inkomen van ouderen beschikbaar is om daarvoor in te zetten. Maar ouderen hebben om langer zelfstandig thuis te kunnen blijven wonen een afweging te maken tussen de componenten van de geschiktheid van de woning, de functionele geschiktheid van de woonomgeving en het sociale netwerk. Wat vanuit fysiek oogpunt niet passend lijkt, kan wellicht gecompenseerd worden door een vangnet van mantelzorg (of andersom). Maar ook aan zulke oplossingen zitten grenzen. Ouderen moeten dus bijtijds kiezen in welke woning en/of in welke woonomgeving zij investeren.

De decentralisatie van langer zelfstandig wonen naar de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de Zorgverzekeringswet (Zvw) beoogde niet alleen een verbetering van de zorg, maar ook een structurele kostenbesparing. Het ‘centrale’ budget werd, na een bezuiniging, verdeeld over gemeenten (voor de Wmo) en zorgverzekeraars (voor de wijkverpleging in de Zvw). De vraag is of de vergoedingen die het Rijk verstrekt aan de gemeenten en zorgverzekeraars voldoende zijn voor het verlenen van de noodzakelijke zorg.

Hoewel zorgverzekeraars meer uit mogen geven aan bijvoorbeeld wijkverpleging dan de vergoeding die zij vanuit de Rijksoverheid krijgen, is het niet uit te sluiten dat zorgverzekeraars, al dan niet na enige overschrijding, vasthouden aan de gestelde budgetplafonds. In dat geval zou bij voortzetting van de zorg de kosten bijvoorbeeld door de zorgverlener of door de oudere zelf gedragen moeten worden, of wordt een tijdelijke stop op de instroom van nieuwe patiënten gezet, zoals dat ook gebeurt in het kader van de Wet langdurige zorg (Wlz). Dit leidt tot een groter beroep op de ouderen – van wie een grotere zelfredzaamheid wordt verwacht – terwijl die ook op andere vlakken al bevraagd worden. Met name voor kwetsbare ouderen, met bijvoorbeeld een lager opleidingsniveau of inkomen, kan dit tot problemen leiden.

De (her)inrichting van wetgeving zorgt ook bij professionele actoren voor een stapeling van beleidsdoelen. Na de invoering van de nieuwe Woningwet in 2015 richten woningcorporaties zich meer op hun kerntaak. Tegelijkertijd worden corporaties geconfronteerd met grotere opgaven zoals de huisvesting van statushouders en bijzondere doelgroepen. Corporaties zetten minder in op langer zelfstandig wonen wat betreft het ontwikkelen van woonconcepten, preventie en innovatie en hebben minder ruimte voor bijvoorbeeld investeringen in leefbaarheid, veiligheid of sociale cohesie (Commissie Van Bochove 2018). Dit heeft gevolgen voor het aanbod van geschikte woningen én geschikte woonomgevingen voor ouderen (Duivenvoorden & Van Triest 2017). 

Soms vraagt ook landelijke regelgeving uit een heel andere hoek (onverwachte) inspanning van professionals en ouderen, zoals de recente vervanging van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) door de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Sinds de aanpassing is de samenwerking tussen huisarts, wijkverpleging en mantelzorg bemoeilijkt, omdat dossiers beperkter te delen zijn. Dit kan een efficiënte en effectieve zorgverlening voor zelfstandig wonende ouderen frustreren. Voor ouderen kan dit weer extra handelingen opleveren in het organiseren van de eigen verzorging. Ook voor professionals leiden de wetswijzigingen (AVG en Wlz, Wmo en Zvw) tot een verzwaring van administratieve lasten die niet rechtstreeks met het werk te maken hebben (Francke et al. 2017; Feijten et al. 2017). Dit komt boven op de eerder al gesignaleerde toenemende werkdruk als gevolg van de concurrentie om personeel.

Toch is er al veel mogelijk binnen het bestaande wettelijk kader en zijn er vooral knelpunten in de (lokale) uitvoering van wetten. Zo is de financiering van woningaanpassingen door gemeenten via de Wmo en het toewijzen van voor ouderen geschikte woningen door corporaties beter op elkaar af te stemmen in de woonvisie of prestatieafspraken. Maar er is sprake van transitiepijn. De recente grote systeemveranderingen zijn nog niet uitgekristalliseerd en overheden, professionals en ouderen moeten nog wennen aan hun nieuwe rollen en verantwoordelijkheden. Zo waren ouderen gewend aan een overheid die voor hen zorgde en moeten zij wennen aan het idee dat ze zelf een grotere verantwoordelijkheid hebben voor hun eigen toekomst. Het wennen aan de nieuwe organisatie en het uitwerken en leren kennen van de nieuwe rollen en verantwoordelijkheden kost tijd.

Signaal: regionale verschillen dwingen tot decentralisatie

Eerder is in paragraaf 1.3 al een duidelijk signaal afgegeven over de ruimtelijke verschillen in de demografische ontwikkelingen. De vergrijzing is verder gevorderd in de meer perifere regio’s van het land, en zal daar ook verder doorzetten. In deze (meestal plattelands)regio’s loopt zowel het mantelzorgpotentieel als het arbeidsmarktpotentieel eerder tegen grenzen aan dan in de meer stedelijke regio’s. In de landelijke gebieden zijn er bovendien weinig voorzieningen binnen loopafstand voor ouderen; wel zijn woningen veelal geschikt (te maken) om lang zelfstandig thuis te kunnen blijven wonen. In stedelijke gebieden is het andersom: daar zijn de voorzieningen binnen bereik, maar is een groter deel van de woningen niet geschikt te maken. Figuur 6 toont de regionale diversiteit in termen van het aandeel ouderen in ongeschikte woningen en woonomgevingen.

Mogen er regionale verschillen bestaan in de ondersteuning van langer zelfstandig wonen?

In deze paragraaf geven we een signaal af dat samenhangt met deze ontwikkelingen, namelijk dat de toenemende regionale verschillen de beleidsrichting van decentralisatie ondersteunen. Landelijk generiek beleid zal in toenemende mate knellend werken voor het vinden van de beste en efficiëntste oplossingen voor ouderen en de maatschappij. Er is dus steeds meer maatwerk nodig.

Figuur 4 en 5 gaven al een indicatie van de toenemende regionale verschillen. Regionale verschillen roepen een fundamenteel vraagstuk op: mogen er regionale verschillen bestaan in de zorg? Is het erg dat ouderen in gemeente X standaard een scootmobiel krijgen, en in gemeente Y niet? En is dat nog steeds erg wanneer in gemeente Y de mobiliteit van ouderen op een andere manier wordt georganiseerd? 

Dezelfde hulpvraag kan bij twee ouderen op verschillende manieren beantwoord worden

In de organisatie van zorg en welzijn voor langer zelfstandig wonende ouderen zijn verschillen inherent aan de aard van het werk. De benodigde ondersteuning in zorg en welzijn verschilt namelijk per persoon: de intensiteit van de benodigde hulp kan bij twee ouderen met een vergelijkbare diagnose volstrekt anders zijn. De indicatiestellingen die gehanteerd worden in de ouderenzorg zijn dan ook niet meer dan een inschatting op hoofdlijnen, die door zorgprofessionals verder uitgewerkt moet worden. Dit vraagt om een uitwerking van zorgbeleid door professionals dicht bij de oudere, en niet door beleidsmakers op afstand. Objectief meten is moeilijk bij zaken rond de kwaliteit van leven en de benodigde zorg. Het beleid rond het langer zelfstandig wonen is dus niet gericht op het meten en wegnemen van regionale verschillen, maar is juist ontstaan door de regionaal verschillende opgaven. De ingezette decentralisatie is niet zozeer een beleidsmatig antwoord gericht op het door maatwerk wegnemen van verschillen, maar een reactie op de veranderende zorgopgave zelf.

Door regionale verschillen in de mate van vergrijzing, druk op de woningmarkt, de verhouding tussen koop en huur, voorzieningendichtheid, ruimtelijke ordening en de budgetten voor Wmo en Zvw, ontstaan er ruimtelijke verschillen in de mogelijkheden om het langer zelfstandig wonen te ondersteunen. Juist op het lokale schaalniveau is er uitwisseling mogelijk tussen de domeinen en kunnen de betrokken actoren samenwerken. Zo kan in het ene geval het langer zelfstandig wonen beter te ondersteunen zijn via het woonbeleid van de gemeente en corporaties. Gemeenten en corporaties kunnen zorgen voor passende huisvesting van veel ouderen of eventuele mantelzorgers, via het vastleggen van urgentiecriteria in huisvestingverordeningen, het passend toewijzen door de corporatie of het stimuleren van bij elkaar inwonen. Dergelijke maatregelen kunnen niet alleen ouderen een geschikte woonsituatie bieden waar ze langer zelfstandig kunnen wonen, maar kunnen ook de uitgaven voor Wmo-voorzieningen beperken (zie ook Van Klaveren et al. 2018). In het andere geval is langer zelfstandig wonen beter te begeleiden via het preventie- en zorgbeleid van de gemeente en het zorgkantoor of de verzekeraar; dan kan er bijvoorbeeld worden gestuurd op woningaanpassing of professionele hulp worden geboden via de Wmo of Zvw.

In de transitieperiode waarin het beleid zich nu bevindt, is het belangrijk dat de Rijksoverheid oog heeft voor het feit dat landelijke sectorale regelgeving een ruimtelijk verschillende uitwerking kan hebben. De sturingswijze hangt immers samen met de speelruimte die lokale omstandigheden bieden, zoals de samenstelling van de woningvoorraad of (gemeentelijke) budgetten, en is niet een geheel vrije beleidskeuze. In gemeenten die voornamelijk via het woonbeleid het langer zelfstandig wonen proberen te ondersteunen (omdat ouderen bijvoorbeeld relatief vaak in een sociale huurwoning wonen) kan een nationale passendheidsnorm of aanpassing van toewijzing grotere consequenties hebben dan in een gemeente waar men meer stuurt via het zorgbeleid. In de gemeenten waar vooral via de zorg op het ondersteunen van het langer zelfstandig wonen wordt gestuurd, zal een verandering in de eigen bijdrage of de invoering van het vaste abonnementstarief in de Wmo grotere gevolgen hebben.  Voor verschillende ouderen in verschillende omgevingen moet gezocht kunnen worden naar passende ruimtelijke en organisatorische oplossingen; nationale kaders moeten dan niet te zeer knellen (Commissie Van Bochove 2018).

Handelingsperspectieven

Voor het verbeteren van het langer-zelfstandig-thuisbeleid en het oplossen van knelpunten is door menig expert al suggesties gedaan. Denk naast onze regiobijeenkomsten en interviews met professionals ook aan het Aanjaagteam Langer Zelfstandig Wonen (2016). Wij plaatsen deze oplossingsrichtingen in dit laatste hoofdstuk in de context van regionale verschillen.

Niet ontschotten, maar vervlechten

Het langer zelfstandig wonen van ouderen is een integrale opgave en betreft niet alleen de woonomstandigheden, maar bijvoorbeeld ook zorg, inkomen en vermogen. De integraliteit van de opgave resulteert vaak in een oproep tot het ontschotten van de verschillende beleidsdomeinen, maar dat ontschotten lijkt zoals eerder aangegeven weinig kansrijk. Wel is het zo dat breed wordt geconstateerd dat samenwerking tussen partijen verbeterd zou moeten worden en dat beleidsdomeinen meer kunnen worden vervlochten.

De gemeente zou een geschikte partij zijn om die integraliteit en samenwerking handen en voeten te geven. De gemeente krijgt al vaak de regierol toegedicht in het organiseren van het langer zelfstandig wonen, en is verantwoordelijk voor de woon-, zorg-, warmte- en omgevingsvisie ; domeinen die allemaal belangrijk zijn om voor ouderen de omstandigheden te creëren om zelfstandig te kunnen blijven wonen. Op gemeenteniveau zou aan de hand van die verschillende bestuurlijke visies een op het langer zelfstandig wonen gericht plan kunnen worden opgesteld. Op die manier kunnen lokaal verschillende opgaven binnen de lokale context effectiever worden ingevuld. Een integraal (afwegings)kader maakt het voor actoren, zoals corporaties en zorgaanbieders, bovendien mogelijk om de kosten en baten van hun investeringen voor de maatschappij zichtbaar te maken. Daarvoor is een zekere mate van voorspelbaarheid van belang: onzekerheid rond toekomstig beleid staat investeringen in de weg. De ‘kortlopende contracten’ die gemeenten nu regelmatig sluiten met zorgaanbieders vormen bijvoorbeeld geen stimulans om te investeren in personeel en zorginhoudelijke vernieuwing (Van der Ham et al. 2018).

Een goed voorbeeld van integraliteit en vervlechting zijn de woonservicegebieden (De Kam 2012, 2019). In deze gebieden hebben alle betrokken partijen gezamenlijk een beleidskader op weten te bouwen dat voorziet in de gewenste verbinding tussen het fysieke en het sociale domein (Daalhuizen et al. 2019). Er is een langdurige en intensieve afstemming tussen de actoren die betrokken zijn bij bijvoorbeeld de aanleg van (voldoende brede) voet- en fietspaden, locaties van winkels, brievenbussen en pinautomaten, het beheer van ontmoetingsplekken en de dienstverlening aan inwoners én omwonenden van een woon(zorg)centrum.

Een ander voorbeeld waar het vervlechten van beleid kan bijdragen aan succesvol langer zelfstandig wonen van ouderen heeft betrekking op de verrijking van woonomgevingen met nieuwe woonmilieus. Het gebeurt nogal eens dat de omgeving van ouderen verschraalt en dat belangrijke buurtfuncties komen te vervallen, doordat steeds meer verzorgingshuizen hun deuren sluiten als gevolg van het beleid om ouderen langer zelfstandig thuis te laten wonen (De Kam 2012, 2019).  Ook hier kan de gemeente als regisseur, aan de hand van lokale woon- en zorgvisies, een belangrijke bijdrage leveren; namelijk bevorderen dat buurtfuncties – gestuurd door de wensen van ouderen – op andere locaties beschikbaar komen, en op die manier de woonomgeving van veel ouderen geschikt houden, of geschikter maken.

Waarborgen van zorg en welzijn door mobiliteit

Ouderen hebben baat bij een geschikte functionele en sociale woonomgeving. Een dagelijkse wandeling, even een boodschap kunnen doen, en regelmatig sociale contacten. Ouderen worden daarin belemmerd als zij minder goed ter been zijn. Zij kunnen dergelijke activiteiten wel blijven uitvoeren als er een op hen afgestemd vervoeraanbod is. Juist in omgevingen waar door beperkte dichtheden noodzakelijke voorzieningen financieel vaak niet haalbaar zijn, denk aan openbaar vervoer, een kapper of postkantoor in een sterk ruraal gebied, kan mobiliteit van groot belang zijn voor het welzijn van langer zelfstandig wonende ouderen. Hoewel de gemeente vaak de regierol krijgt toegedicht, kan een oplossing ook uit andere hoek komen. Zo heeft de beschikbaarheid van de elektrische fiets het fietsgebruik onder ouderen bevorderd, met gunstige effecten op gezondheid, bereikbaarheid en het milieu  (KiM 2018).

Een ander inspirerend voorbeeld is het initiatief AutoMaatje van de ANWB. ANWB AutoMaatje is een vervoerservice waarmee vrijwilligers met hun eigen auto minder mobiele buurtgenoten vervoeren tegen een geringe vergoeding per kilometer: een eenvoudig middel in het gelijktijdig vergroten van mobiliteit en het bestrijden van eenzaamheid onder zowel bestuurders als passagiers.  AutoMaatje is een samenwerkingsverband van de landelijke ANWB, sociaalwerkorganisaties, gemeenten en verzekeraars, die per gemeente een eigen uitwerking krijgt. De ANWB levert de software en helpt lokale welzijnsorganisaties met het opzetten van de coördinatie (het telefonisch matchen van vraag en aanbod); de veelal oudere burgers zorgen ervoor dat hun auto APK-gekeurd is en verzekerd voor passagiers. Zij worden opgebeld met ritverzoeken, en zijn vrij om die te accepteren of te weigeren. Net als bij de woonservicegebieden wordt een groot aantal actoren hier in een geïnstitutionaliseerd kader bij elkaar gebracht om zorg en welzijn voor ouderen te optimaliseren.

Digitaliseren ter ondersteuning van zorg en welzijn

Wanneer ouderen minder goed ter been raken, kunnen zij dus baat hebben bij ondersteunende mobiliteitsmaatregelen. Er zijn echter meer opties: e-health en domotica kunnen ouderen ondersteunen bij sommige zorg- en welzijnsvragen. Daarvoor dient echter wel een stevige slag te worden gemaakt, zowel op het gebied van de daadwerkelijke aansluiting van ouderen op het internet, als op het gebied van het internet- en technologiegebruik van ouderen. Op dit moment heeft circa 60% van de 75-plussers internettoegang en ongeveer de helft van de 75-plussers is actief gebruiker. 

Technologische oplossingen komen lastig van de grond in gebieden die er juist veel baat bij kunnen hebben: de landelijke gebieden

Juist in de meer perifeer gelegen regio’s van Nederland komt de aanleg van glasvezelinternet moeilijker tot stand door de beperkte rendabiliteit bij een lage abonneedichtheid (Salemink et al. 2017). Tegelijkertijd kunnen investeringen in het geschikt maken van digitale infrastructuur de zorgkosten naar verwachting beperken. E-health en domotica dragen namelijk bij aan zelfredzaamheid en comfort in huis, een efficiënte inzet van zorg(personeel), het vroegtijdig signaleren van mogelijke calamiteiten en helpen zo spoedopvang van ouderen te voorkomen (Winkel & De Kousemaker 2017; RIVM 2018).

Al met al lijken oplossingen in de technologische sfeer dus met name lastig van de grond te komen in gebieden die er juist veel baat bij zouden kunnen hebben: plattelandsgebieden die worden gekenmerkt door een lager voorzieningenniveau, vooral vanuit het perspectief van de nabijheid van primaire voorzieningen en een relatief dun professioneel en mantelzorgvangnet.

De baten van investeringen in digitale infrastructuur ten behoeve van bijvoorbeeld e-health reiken verder dan alleen de ouderen: ook de lokale economie en het onderwijs kunnen bijvoorbeeld hun voordeel doen met sneller en betrouwbaarder internet.  Investeringen in de digitale infrastructuur worden in Nederland door marktpartijen gedaan. De eerder gesignaleerde regionale verschillen in de mate van vergrijzing en krimp leiden ertoe dat niet alle regio’s in hetzelfde tempo en op dezelfde manier worden ontsloten, eenvoudigweg omdat de afzetmarkt niet overal even groot is (Daalhuizen et al. 2019). Aangezien digitale investeringen ten goede kunnen komen aan maatschappelijke voorzieningen, (ouderen)zorg en onderwijs valt te beargumenteren dat de (Rijks)overheid hierin heeft te voorzien (zie ook Van Montfort et al. 2014).  De benodigde diensten komen immers niet vanzelf op de markt tot stand.

Een belangrijke kanttekening is dat er vervolgens ook investeringen nodig zijn in toepassingen van zorgtechnologie of domotica, en dat het zorgpersoneel een andere werkwijze moet aanleren; bij e-health en robotisering kan het ouderen en zorgpersoneel ontbreken aan de hiervoor benodigde vaardigheden. Nu zijn zorggebruikers vaak niet op de hoogte van het aanbod of de mogelijkheden en ervaren zorgverleners zelf onduidelijkheid over de inzet van toepassingen, waardoor het gebruik ervan achterblijft op het aanbod en opschaling ervan uitblijft (RIVM 2018). 

Wel zijn veel van de toekomstige ouderen opgegroeid met het internet, en zij kunnen in de toekomst dus waarschijnlijk makkelijker van dergelijke diensten gebruik maken dan de ouderen nu. Maar de techniek blijft zich razendsnel ontwikkelen: ook in de toekomst zal het probleem van de mismatch tussen de vereiste vaardigheden voor de nieuwste technologie en werkelijke vaardigheden van ouderen en zorgpersoneel mogelijk aan de orde zijn. Goed ontwerp van techniek, waarbij de oudere eindgebruiker wordt betrokken bij het ontwerp, kan deze problemen vanzelfsprekend grotendeels ondervangen.

Een tweede kanttekening bij de digitalisering van de zorg betreft vraagstukken van verantwoordelijkheid, aansprakelijkheid en ethiek. Wie heeft welke verantwoordelijkheid of is aansprakelijk als de e-healthtoepassing ondersteunt bij zelfmedicatie en er een medische misser plaatsvindt? Verder kan de digitalisering van de zorg de balans tussen het individuele recht op privacybescherming en het collectieve recht op evidencebased en efficiënte zorg veranderen; komen daarmee democratische en ethische waarden in het geding? (Kool et al. 2017; zie ook RIVM 2018). De overheid heeft daar waar het gaat om (semi)publieke diensten en digitale systemen in de zorg een rol als hoeder van het publiek belang, en daarmee van waarden als gelijke toegang, bescherming en privacy (Kool et al. 2017; PBL 2017).

Eigen verantwoordelijkheid en regie faciliteren

De transitie van het zorgsysteem – van gecentraliseerde zorg en regelgeving naar individuele zorg en lokaal maatwerk – vergt het nodige van ouderen zelf. Niet langer verzorgt de overheid de oude dag; de burger is daarvoor in eerste instantie zelf verantwoordelijk en moet zelf de regie nemen over de eigen ondersteuning. Wel is het zo dat de overheid hierbij kan faciliteren.

Ouderen zelf zouden, wanneer zij nog wat jonger zijn, moeten overwegen of de huidige woning bij hun toekomstige behoeften past. Verhuizingen naar een passender woning of woonomgeving zijn makkelijker wanneer men 65 jaar oud is dan wanneer met 80 jaar oud is. Maar dit vraagt wel om voldoende en betaalbaar woningaanbod dat aansluit bij de woonvoorkeuren van ouderen. Ook zouden mensen juist op relatief jonge leeftijd meer aandacht aan het sociale netwerk kunnen besteden (Broese van Groenou 2014), vooral omdat met het stijgen van de leeftijd het netwerk in omvang afneemt en de kwetsbaarheid van mensen sterk toeneemt (Hoogendijk 2016).

Huishoudens zouden wel meer dan nu geholpen kunnen worden bij het nadenken over de eigen toekomst . Daarbij moet niet alleen naar de gewenste woning gekeken worden, maar ook naar (de financiering van) het totaalbeeld. En naar de impact van tussentijdse ingrijpende gebeurtenissen, zoals het wegvallen van een partner. De overheid zou met ouder wordende huishoudens kunnen kijken naar de wensen op het gebied van wonen, zorg en inkomen. En met private en maatschappelijke partijen, zoals banken en pensioenfondsen, kan ze kijken naar de mate waarin veel voorkomende kwesties kunnen worden opgelost, door huishoudens meer in staat te stellen flexibel om te gaan met (eventuele) woon-, spaar- en pensioenvermogens. Daarmee is overigens niet meteen gesteld dat bestaande systemen op de schop moeten. Het kan immers vanuit maatschappelijk perspectief wellicht rationeel zijn om de opgebouwde vermogens flexibeler in te kunnen zetten, maar het is helemaal niet zeker dat ouderen daar op zitten te wachten (Schilder 2019).

Bronnen

Aanjaagteam Langer Zelfstandig Wonen (2016), Van tehuis naar thuis. Hoe is te bevorderen dat mensen zelfstandig kunnen (blijven) wonen? Den Haag: Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Aedes-Actiz Kenniscentrum Wonen en Zorg (2011), Levensloopgeschikt bouwen: Praktische overwegingen. Verkregen op 28-03-2019 via www.kcwz.nl.

Algemene Rekenkamer (2015), Regionale verschillen in de langdurige zorg: Mogelijke verklaringen voor zorggebruik van ouderen en chronisch zieken. Den Haag: Algemene Rekenkamer.

Alzheimer Nederland (2017), Cijfers en feiten over dementie. Alzheimer Nederland, 11-07-2017.

Asbeek Brusse, W. & C.J. van Montfort (red.) (2013), Wonen, zorg en pensioenen. Hervormen en verbinden. Den Haag: WRR.

Berg, M. van den (2014), Mantelzorg en etniciteit. Proefschrift Universiteit Twente.

Berg, P. van den, A. Kemperman, B. de Kleijn & A. Borgers (2015), Locations that support social activity participation of the aging population. International Journal of Environmental Research and Public Health, vol. 12, nr. 9, pp.10432-10449.

Boekee, S. & H. Hoekstra (2018), Meer tijd voor de patiënt. Utrecht: LHV. https://www.lhv.nl/actueel/nieuws/werkdruk-huisarts-bedreigt-kwaliteit-zorg

Broese van Groenou, M. (2014), Hoe (on)realistisch is het overheidsbeleid als het gaat om de inzet van informele zorg? Tijdschrift over ouder worden & samenleving Gerōn, nr. 3, pp. 46-48.

Buitelaar. E. & O. Raspe (2016), Van iedereen hetzelfde naar iedereen genoeg? Nadenken over een ander moreel uitgangspunt voor de gemeentefinanciën. Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving.

Burton, E. & L. Mitchell (2006), Inclusive urban design: Streets for life. Architectural Press Elsevier.

Campen, C. van (2011), Kwetsbare ouderen. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Campen, C. van, J. Iedema, M. Broese van Groenou & D. Deeg (2017), Langer zelfstandig. Ouder worden met hulpbronnen, ondersteuning en zorg. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Commissie Van Bochove (2018), Evaluatie herziene Woningwet. Kansen en belemmeringen voor de maatschappelijke opgave van woningcorporatiesAedes: Den Haag.

Daalhuizen, F., C. de Groot en H. van Amsterdam (2018), Zorg om banen in de ouderenzorg. Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving. https://themasites.pbl.nl/zorg-om-banen-in-de-ouderenzorg/

Daalhuizen, F., Groot, C. de, Kam, G. de (2019), Langer zelfstandig wonen in een geschikte

woonomgeving. Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving. https://themasites.pbl.nl/langer-zelfstandig-wonen/

Dam, van F., F. Daalhuizen, C. de Groot, M. van Middelkoop & P. Peeters (2013), Vergrijzing en ruimte. Gevolgen voor de woningmarkt, vrijetijdsbesteding, mobiliteit en regionale economie. Den Haag, Planbureau voor de Leefomgeving.

Duivenvoorden, A. & N. van Triest (2017), Mantelzorg en wonen. Kennisdossier G32-werkgroep wonen en zorg. Den Haag: Platform31.

Eskinasi, M. & J. Ritsema van Eck (2018), Uitstroom van ouderen uit de woningmarkt: een landsdekkende raming op basis van de WLO-Regionale ontwikkelingen en verstedelijking. Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving.

Feijten, P., R. Schellingerhout, M. de Klerk, A. Steenbekkers, P. Schyns, F. Vonk, A.M. Marangos, A. de Boer & L. Heering (2017), Zicht op de Wmo 2015. Ervaringen van melders, mantelzorgers en gespreksvoerders. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Francke, A.L., P.M. Rijken, K. de Groot, A.J.E. de Veer, K.A.M. Verkleij & H.R. Boeije (2017), Evaluatie van de wijkverpleging: ervaringen van cliënten, mantelzorgers en zorgprofessionals. Utrecht: NIVEL.

Gillebaard, H. & A. Valkan (2013), De digitale (zelf)redzaamheid van de burger: ondersteuning bij de Digitale Overheid 2017. Dialogic: Utrecht.

Groot, C. de, F. Daalhuizen & G. De Kam (2019), Aanpassen of Verkassen. Langer zelfstandig in een geschikte woning. Den Haag: Planbureau voor de leefomgeving. https://themasites.pbl.nl/aanpassen-of-verkassen/

Ham, van der, L., M. den Draak, W. Mensink, P. Schyns, E. van de Berg (2018), De Wmo 2015 in praktijk. De lokale uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Hoogendijk, E., B. Suanet, E. Dent, D. Deeg & M. Aartsen (2016), Adverse effects of frailty on social functioning in older adults: results from the Longitudinal Aging Studies Amsterdam. Maturitas 2016, 83, pp.45-50.

Kam, G. de., Damoiseaux, D., Dorland, L., Pijpers, R., Biene, M. van, Jansen, E., Slaets, J. (2012), Kwetsbaar en zelfstandig: Een onderzoek naar de effecten van woonservcegebieden voor ouderen. Nijmegen: Radboud Universiteit.

Kam, G. de (2019 te verschijnen), Woonservicegebieden: theorie en praktijk. Groningen: RuG.

Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (KiM) (2018), Fietsfeiten. Den Haag: Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.

Klaveren, S. van, N. van Triest & P. Senior (2018), Langer thuis: een verkenning. Behoeften en toekomst woonzorg voor kwetsbare senioren. Den Haag: Platform 31 en Aedes-Actiz Kenniscentrum Wonen-Zorg.

Knipp, S. (2018), Senioren gaan woningmarkt vlottrekken. Geron, 4, 42-45.

Jager-Vreugdenhil, M. (2012), Nederland participatieland? De ambitie van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de praktijk in buurten, mantelzorgrelaties en kerken. Dissertatie, Universiteit van Amsterdam.

Jong, A. de & S. Kooiker (2018), Regionale ontwikkelingen in het aantal potentiële helpers van oudere ouderen, 1975-2040. Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving.

Josten, E. & A. de Boer (2015), Concurrentie tussen mantelzorg en betaald werk. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau.

Klerk, M. de, D. Verbeek-Oudijk, I. Plaisier, M. den Draak (2019), Zorg voor thuiswonende ouderen. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau.

Kooistra, H., Lauteslager, O., Van Triest, N. (2015), Duurzaam Thuis: De omvang van de vraag naar duurzame woningaanpassingen. Den Haag: Platform 31.

Kooiker, S., D. Verbeek-Oudijk, A. de Boer & A. de Jong (2019), Mantelzorg voor ouderen in de toekomst: meer onderlinge zorg van ouderen voor elkaar. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau.

Kool et al., J. Timmer, L. Royakkers & R. van Est (2017), Opwaarderen – Borgen van publieke waarden in de digitale samenleving, Den Haag: Rathenau Instituut.

Lager, D., Brouwer, A., De Kam, G., Kibele, E. (2016), Op tijd de drempel wegnemen? Inzicht in het bewustzijn over het preventief aanpassen van de woonsituatie om langer thuis te kunnen wonen. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen: Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen.

Leidelmeijer, K., Van Iersel, J., Leering, D. (2017), Monitor Investeren in de toekomst: Ouderen en langer zelfstandig wonen. Amsterdam: RIGO.

Leidelmeijer, K. (2018), Langer zelfstandig wonen: Analyse MIT-bestanden voor PBL. Amsterdam: RIGO.

Machielse, A., (2011) Sociaal isolement bij ouderen: Een typologie als richtlijn voor effectieve interventies, Journal of Social Intervention: Theory and Practice, 20(4), pp. 40-61.

Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) (2019), Kamerbrief ‘Maatregelen huurmarkt en evaluatie herziene woningwet’ (2019-0000067864).

Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Welzijn (OCW) (2018), Kamerbrief ‘Extra actie tegen het lerarentekort’ (1388284).

Ministerie van VWS (2017), Kamerbrief ‘Gezamenlijke arbeidsmarktagenda ouderenzorg (1099684-161508-MEVA).

Ministerie van VWS (2013), Verantwoorde hervorming langdurige zorg: naar een waardevolle toekomst, nieuwsbericht 25-04-2013, verkregen op 04-10-2017 via www.rijksoverheid.nl

Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) (2018a), Aanbiedingsbrief pact voor de ouderenzorg, 8 maart 2018. Tweede Kamer, vergaderjaar 2017-2018, Kamerstuk 31765 nr. 290.

Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) (2018b), Programma Langer Thuis. Den Haag: Ministerie van VWS.

Montfort, C.J., H. Griffioen, M. Bokhorst, W. Asbeek Brusse & M. de Visser (2014), Op maat voor later. Maatschappelijke initiatieven op de snijvlakken van wonen, zorg en pensioenen. WRR-Verkenningen nr. 29. Den Haag: WRR.

NRC (2019), Oud-minister Bussemaker gelooft niet meer in de participatiemaatschappij. Kammer, C. & L. van Lonkhuyzen. https://www.nrc.nl/nieuws/2019/02/14/misschien-was-ik-naief-a3654165

NZa (2014), Beleidsregel TH/BR-016. Handhaving. De invulling van het handhavingsbeleid van de NZa. Utrecht: NZa.

Ouderenberaad Zuid-Holland Noord (2016), Knelpunten in de zorg, die door het Ouderenberaad Zuid-Holland Noord worden gesignaleerd, in het kader van de zorgverzekeringswet. Ouderenberaad Zuid-Holland Noord.

Patiëntenfederatie Nederland (2017), Als thuis wonen (eigenlijk) niet meer gaat. Verhalen uit de praktijk. Utrecht: Patientenfederatie NL.

PBL (2017), Mobiliteit en elektriciteit in het digitale tijdperk, Publieke waarden onder spanning. Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving.

Penninx, K. & T. Royers (2007), Werken aan een uitnodigende leefomgeving voor ouderen, een handreiking voor welzijn ouderen. Utrecht: Vilans, Kenniscentrum voor langdurende zorg.

Provincie Limburg (2017), Verordening Stimuleringslening Duurzaam Thuis. http://decentrale.regelgeving.overheid.nl/cvdr/XHTMLoutput/Historie/Limburg/600970/CVDR600970_2.html

RIVM (2018), Volksgezondheid Toekomst Verkenning 2018. Bilthoven: RIVM. http://www.vtv2018.nl

Schilder, F. (2019), Grijze haren, groene huizen: over waarom langer zelfstandig wonende ouderen hun woning (niet) verduurzamen. Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving.

Schilder, F., F. Daalhuizen & C. de Groot (2018) Krasse knarren kúnnen kraken: over hoe het stapelen van verschillende beleidsdoelen ouderen onder druk kan zetten. Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving. https://themasites.pbl.nl/krasse-knarren/

Schmid, L., Dragt, W., Van Dijk, A. (2016), Verkenning effecten woningaanpassing: Op weg naar een nieuwe businesscase voor woningaanpassingen. Den Haag: Platform 31.

SCP, CPB & PBL (2019), Brief Planbureaus inzake Brede Welvaart. SCP-2019/980. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau. https://www.pbl.nl/sites/default/files/cms/Brief%20inzake%20Brede%20welvaart.pdf

SEV & Aedes (2012), Het piramidemodel: Lokaal bepalen van de vraag naar en het aanbod van geschikte woningen voor mensen met mobiliteitsbeperkingen. Rotterdam: SEV.

Timmermans, E., L. Schaap, M. Visser, H. van der Ploeg, A. Wagtendonk, S. van der Pas & D. Deeg (2016), The association of the neighbourhood built environment with objectively mesured physical activity in older adults with and without lower limb osteoarthritis. BMC Public Health 2016, nr. 16, pp. 710-722.

Vermeij, L. (2016), Kleine gebaren. Het belang van dorpsgenoten voor ouderen op het platteland. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

VNG & Aedes (2010), Handreiking: Geschikt wonen – het aanpassen nú aanpakken. Den Haag: Vereniging van Nederlandse Gemeenten / Aedes.

VNG (2017), Regeling zorginfrastructuur. Kenmerk TIP/U201700697 Lbr: 17/054. Den Haag, Vereniging van Nederlandse Gemeenten.

Winkel, E. & G. de Kousemaeker (2017), Onderzoek naar duurzame inrichting spoedzorg keten voor ouderen. Den Haag: Fluent Healthcare/ ActiZ.

Colofon

Zelfstandig thuis op hoge leeftijd. Verkenning van knelpunten en handelingsperspectieven in beleid en praktijk

© PBL Planbureau voor de Leefomgeving

Den Haag, juli 2019

PBL-publicatienummer: 2599

Contact

info@pbl.nl

Auteurs

Femke Daalhuizen, Frank van Dam, Carola de Groot, Frans Schilder en Marieke van der Staak

Met dank aan

Kees Leidelmeijer (RIGO, Stichting In Fact), George de Kam (RuG), Hans van Amsterdam (PBL) en Manon van Middelkoop (PBL)

Verder zijn we de leden van de klankbord en onze gesprekspartners bij de interviews en regiobijeenkomsten zeer erkentelijk voor hun bijdragen en hun commentaren op de deelproducten en de beleidsstudie.

De bevindingen van het onderzoek komen voor rekening van de auteurs van de studie en representeren niet noodzakelijkerwijs de mening van de deelnemers aan de klankbord en interviews.

Redactie figuren

Beeldredactie PBL

Foto

Femke Daalhuizen

Eindredactie en productie

Uitgeverij PBL

Delen uit deze publicatie mogen worden overgenomen op voorwaarde van bronvermelding: Daalhuizen, F. et al. (2019), Zelfstandig thuis op hoge leeftijd. Verkenning van knelpunten en handelingsperspectieven in beleid en praktijk, Den Haag: PBL.

Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) is het nationale instituut voor strategische beleidsanalyses op het gebied van milieu, natuur en ruimte. Het PBL draagt bij aan de kwaliteit van de politiek-bestuurlijke afweging door het verrichten van verkenningen, analyses en evaluaties waarbij een integrale benadering vooropstaat. Het PBL is vóór alles beleidsgericht. Het verricht zijn onderzoek gevraagd en ongevraagd, onafhankelijk en wetenschappelijk gefundeerd.